2.4.3 Het hof heeft dit beoordelingskader miskend, omdat het hof weliswaar het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk heeft onderzocht, maar bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de duur van de “procedure als geheel” en dus de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg beslissend heeft laten zijn. Ook doet zich hier, gelet op de door het hof in aanmerking genomen overschrijding van “de redelijke termijn van de procedure als geheel” met vijf maanden, niet het hierboven omschreven geval voor waarin kan worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden.’
15. In de onderhavige zaak heeft het hof overwogen dat de redelijke termijn op 18 januari 2016 is aangevangen en dat de rechtbank op 23 januari 2017 vonnis heeft gewezen. Daarin ligt als vaststelling van het hof besloten dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden. Het hof heeft voorts vastgesteld dat het hoger beroep op 2 februari 2017 is ingesteld, dat het hof arrest wijst op 20 september 2019 en dat daarom in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna acht maanden. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat kan worden volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. In dat verband heeft het hof overwogen dat de totale duur van de behandeling van de zaak door twee instanties ongeveer drie jaar en acht maanden heeft belopen. Ik versta de overwegingen van het hof, in hun geheel bezien, aldus dat het hof heeft geoordeeld dat kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden omdat sprake is van een beperkte overschrijding van die termijn in hoger beroep (minder dan acht maanden) en de berechting in feitelijke aanleg binnen vier jaar is afgerond. Aldus heeft het hof – dat het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk heeft onderzocht – het beoordelingskader, zoals geschetst in het overzichtsarrest HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,NJ2008/358 m.nt. Mevis en in het hiervoor geciteerde arrest van 9 februari 2021, niet miskend. Anders dan in de zaak die leidde tot laatstgenoemd arrest heeft het hof bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn niet de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg beslissend laten zijn. Voor zover het middel uitgaat van een andere lezing van de overwegingen van het hof, ontbeert het naar het mij voorkomt feitelijke grondslag. 16. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat Uw Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal volgens Uw Raad ‘niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter’. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
17. Gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt, geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Tegen de achtergrond van de beperkte toetsing in cassatie en mede in het licht van ’s hofs vaststelling dat ‘de totale duur van de behandeling van de zaak door twee instanties ongeveer drie jaar en acht maanden heeft belopen’, en derhalve betrekkelijk ruim binnen vier jaar is afgerond, acht ik ’s hofs oordeel evenmin onbegrijpelijk. Ik wijs er hierbij op dat in de onderhavige zaak de periode tussen het instellen van hoger beroep en de uitspraak van het hof tien dagen korter is dan in de zaak die leidde tot het hiervoor genoemde HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1159. 18. Het eerste middel faalt.
19. Het
tweedemiddel klaagt dat de beslissingen van het hof met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel onvoldoende met redenen zijn omkleed. De eerste deelklacht ziet, zo kan mede uit de toelichting worden afgeleid, op de toegewezen vergoeding inzake materiële schade. De stellers van het middel voeren aan dat het hof in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat de benadeelde partij op 24 oktober 2015 in Ridderkerk is aangekomen, dat zij de eerste twee dagen daar niet heeft gewerkt en dat zij ook gedurende de periode van ongesteldheid niet zou hebben gewerkt. In het licht van deze vaststellingen zou de schatting van de materiële schade gebaseerd op vijftien werkdagen onjuist althans onbegrijpelijk zijn. Indien ervan uit zou worden gegaan dat de benadeelde partij bijvoorbeeld één week ongesteld is geweest, zou de berekening neerkomen op (slechts) tien werkdagen. Gelet hierop zouden de beslissingen van het hof met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel onvoldoende met redenen zijn omkleed.
20. In het op 24 november 2016 gedateerde voegingsformulier dat door de benadeelde partij is ingediend wordt immateriële schade gevorderd tot een bedrag van € 8181,18 en materiële schade tot een bedrag van € 3000,-.
21. Bij deze vordering is een op 25 november 2016 gedateerde schriftelijke toelichting gevoegd. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
‘
TOELICHTING MATERIELE SCHADE VAN [slachtoffer]
Cliënte heeft haar inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden afgestaan. Zij heeft prostitutiewerk gedaan in de periode vanaf eind augustus 2015 tot 18 december 2016
(BFK: 2015).
Uit de jurisprudentie blijkt dat afgedragen inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden vaak lastig zijn te berekenen, daarom moet zoveel mogelijk worden uitgegaan van objectieve gegevens die zich in het dossier bevinden. Ik wil hierbij verwijzen naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:4783). In deze uitspraak overweegt de rechtbank als volgt: “
Noodzakelijkerwijs is het toe te kennen bedrag een inschatting van de geleden schade. Harde gegevens met betrekking tot het aantal uren dat gewerkt is, het aantal klanten dat per dag werd ontvangen en de inkomsten die daarmee werden verdiend, zijn immers niet voorhanden.
De rechtbank gaat er van uit dat het aantal klanten per dag wisselend is geweest, er zullen ‘goede’ en ‘slechte’ dagen tussen hebben gezeten. Het vaststellen van een forfaitair bedrag kan daarom slechts met een ruime marge en moet met de nodige voorzichtigheid geschieden.”
Ook in dit geval ontbreken harde gegevens. Uit de stukken komt het volgende naar voren;
Cliënte geeft aan dat zij in de ten laste gelegde periode dagelijks lange dagen werkte en gemiddeld drie klanten per dag had, maar dat er ook dagen waren dat ze geen klanten had. Een klant betaalde € 60,- voor een half uur, € 100,- per uur en € 20,- extra voor pijpen zonder condoom. Soms bleef een klant enkele uren. In Rotterdam werden weer andere bedragen genoemd.
Uitgaande van een minimumbedrag van € 100,-- per dag komt dit over de gehele periode neer op € 5500,-. (uitgaande van 5 dagen per week, vier weken per maand, gedurende tenminste 11 weken). Dit is een inschatting op het minimum waarbij zowel voor wat betreft het aantal gewerkte dagen als het afgedragen bedrag een conservatieve inschatting is gemaakt en er derhalve geen ingewikkelde berekening hoeft te worden gemaakt met betrekking tot kosten voor levensonderhoud.
(…)
Afgaande op bovenstaande berekening lijkt een bedrag van
€ 5500,- tenminste redelijk.
Ik wil hierbij verwijzen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 10 december 2010 LJN: BO7662 waarin een bedrag van € 100.000,- is toegekend voor afgedragen inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden. In deze uitspraak wordt verwezen naar beide hieronder genoemde uitspraken waarbij het Hof heeft bepaald dat de berekening van € 100,- per dag voor afgestane inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden een schatting op het minimum betreft. Deze uitspraak is bij arrest van 3 januari 2013 van het Gerechtshof Arnhem, zittinghoudende te Leeuwarden bevestigd (LJN;BV0005) voor wat betreft de vordering benadeelde partij en vervolgens ook door de Hoge Raad (Verwezen wordt naar (…) het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 15 juli 2009 waarbij aan de benadeelde partij een bedrag van € 45.000,- voor afgestane inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden is toegekend, waarbij is uitgegaan van € 100,- per dag. Het Hof acht het aannemelijk dat het gevorderde bedrag van materiële schade een schatting op het minimum betreft. Voorts wordt verwezen naar een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 februari 2010 waarbij een bedrag van € 45000,- is toegekend voor zowel immateriële als materiële schade, € 40.000,- voor afgedragen inkomsten en € 5000,- voor immateriële schade. Ook hier is het Hof uitgegaan van € 100,- per dag.)
In een recent arrest van het Gerechtshof Den Haag van 15 september 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:2681) wordt dit nogmaals bevestigd waarbij het Hof aangeeft; "Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep genoegzaam is gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade hebben geleden.
De vorderingen van de benadeelde partijen zijn door twee van hen slechts onderbouwd met geschatte inkomsten en geschatte kosten, en in een geval met jaarinkomsten volgens de belastingdienst en voor het overige met geschatte inkomsten en geschatte kosten. De onderbouwing van de vorderingen van de drie benadeelde partijen laat daarmee ernstig te wensen over.
Het hof acht evenwel in de lijn van de staande jurisprudentie in mensenhandelzaken aannemelijk dat de aangeefsters per dag dat zij in de prostitutie werkten ieder €100,- per gewerkte dag hebben afgedragen aan de verdachte en zijn mededader. De bewezen verklaarde periode betreft ten aanzien van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] respectievelijk 38 maanden, 69 maanden en 106 maanden. Het hof gaat er hierbij - in het voordeel van de verdachte - van uit dat de aangeefsters vijf dagen per week werkten, dat een maand vier weken omvat en dat de aangeefsters gemiddeld zes weken per jaar niet hebben gewerkt in de prostitutie."
Cliënte is gedurende de gehele periode door verschillende verdachten op verschillende plaatsen uitgebuit.
Uitgaande van de volgende gegevens, Amsterdam van 31 augustus 2015 tot 7 oktober 2015, Ridderkerk van 25 oktober tot 13 november en Rotterdam van 13 november tot 18 december 2015, komt de berekening van de afgedragen inkomsten neer op het volgende;
Cliënte acht verdachte [medeverdachte 4] aansprakelijk voor dit gehele bedrag van € 5500,- en medeverdachte [medeverdachte 1], hoofdelijk aansprakelijk voor een bedrag van € 2500,- voor de periode van 31 augustus 2015 tot 7 oktober 2015, verdachte [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] hoofdelijk aansprakelijk voor een bedrag van € 1000,- voor de periode van 25 oktober 2015 tot en met 13 november 2015 en verdachte [verdachte] hoofdelijk aansprakelijk voor een bedrag van € 3000,- voor de periode van 25 oktober 2015 tot en met 17 december 2015.’
22. Tijdens de terechtzitting in eerste aanleg van 9 december 2016 heeft de advocaat van de benadeelde partij deze vordering toegelicht. Deze toelichting houdt onder meer het volgende in:
‘Ten aanzien van de gevorderde materiële schade merk ik het volgende op. Deze schade is lastig te bepalen, omdat er niet veel informatie in het dossier beschikbaar is. [slachtoffer] heeft overzichten gemaakt van de bedragen die zij vroeg voor bepaalde handelingen. Als ik daar een berekening op los laat kom ik in totaal uit op € 5.500,-. Dit bedrag is echt een inschatting op het minimum. Het werkelijk verdiende geld moet daar een veelvoud van zijn geweest, maar daar zijn geen harde bewijzen voor in het dossier. Het betreft een conservatieve inschatting, conform de benadering van het Hof ’s Hertogenbosch, van een minimum van € 100,- per dag.
Verdachte wordt aansprakelijk geacht voor de periode in Ridderkerk en Rotterdam. Ik verzoek u dit bedrag hoofdelijk op te leggen, wettelijke rente toe te wijzen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.’
23. De rechtbank heeft de vergoeding ter zake van materiële schade ten aanzien van de verdachte vastgesteld op een bedrag van € 3.385,-, vermeerderd met wettelijke rente.
24. Het hof heeft in het bestreden arrest inzake de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen:
‘
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair bepleit dat de benadeelde partij niet in haar vordering kan worden ontvangen vanwege de bepleite vrijspraak. (…) De ontstane materiële schade en de hoogte ervan is niet betwist.
(…)
Het oordeel van het hof
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering ingediend tot vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde tot een bedrag van € 20.500,00, bestaande uit immateriële schade (€ 15.000,00) en materiële schade (€ 5.500,00), vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 12.615,77, met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Tevens is de wettelijke rente gevorderd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 4.000,00 aan materiële schade en tot een bedrag van € 9.230,77 aan immateriële schade. (…) De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
De schade wordt op na te melden wijze – overeenkomstig de overwegingen van de rechtbank – gewaardeerd.
Het hof gaat bij het bepalen van de door de benadeelde partij geleden materiële en immateriële schade uit van de volgende drie periodes. Hoewel er aanwijzingen zijn dat op meer dagen is gewerkt gaat het hof schattenderwijs uit van vijf werkdagen per week.
Periodes
-de periode in Amsterdamvan 29 augustus 2015 tot en met 7 oktober 2015 (afgerond 5 weken). Het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen wordt door het hof, uitgaande van 5 werkdagen per week, geschat op 25 dagen;
-
de periode in Ridderkerkvan 24 oktober 2015 tot en met 13 november 2015 (3 weken). Het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen wordt door het hof, uitgaande van 5 werkdagen per week, geschat op 15 dagen en
-
de periode in Rotterdamvan 14 november 2015 tot en met 18 december 2015 (5 weken). Het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen wordt door het hof, uitgaande van 5 werkdagen per week, geschat op 25 dagen.
Vordering tot materiële schade
Inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden
In de vordering tot materiële schadevergoeding wordt ervan uitgegaan dat de benadeelde partij per dag een minimumbedrag van € 100,00 moet hebben verdiend. Het hof sluit zich hierbij aan en benadrukt dat het gevorderde bedrag van € 100,00 per dag een schatting is op het minimum en dat het ervan uitgaat dat de benadeelde partij meer inkomsten uit prostitutie moet hebben gegenereerd. De vordering is voor het maken van deze schatting voldoende onderbouwd.
Voor de periode in Ridderkerk betekent dit dat de benadeelde partij 15 (dagen) x € 100,00 = € 1.500,00 heeft verdiend en dat zij deze verdiensten aan de verdachte en haar mededaders heeft afgestaan.
Voor de periode in Rotterdam betekent dit dat de benadeelde partij 25 (dagen) x € 100,00 = € 2.500,00 heeft verdiend en dat zij deze verdiensten aan de verdachte en haar mededaders heeft afgestaan. Dit totaalbedrag van € 4.000,00 ligt naar het oordeel van het hof dan ook voor toewijzing gereed en acht de verdachte hoofdelijk met haar mededaders aansprakelijk. Het bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade (in elk geval) is geleden, te weten ten aanzien van het bedrag van 1.500,00 op 13 november 2015 en ten aanzien van het bedrag van 2.500,00 op 18 december 2015.
(…)
Conclusie gehele vordering
Het hof stelt het totaal toe te wijzen schadevergoedingsbedrag vast op € 13.230,77. De verdachte is hiervoor hoofdelijk aansprakelijk met haar mededader(s), zoals hierboven is weergegeven.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.’
25. In het overzichtsarrest inzake de benadeelde partij, HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,NJ2019/379 m.nt. Vellinga, heeft uw Raad onder meer overwogen (met weglating van een voetnoot): ‘2.4.2 Vermogensschade kan zowel geleden verlies als gederfde winst omvatten (art. 6:96, eerste lid, BW). Zij bestaat uit de daadwerkelijke verandering die het vermogen van de benadeelde partij door het strafbare feit heeft ondergaan. Uitgangspunt is dus de vergoeding van de concreet geleden schade.
(…)
2.8.7 Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.4 reeds is overwogen, begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten.’
26. Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende. De aangeefster heeft op 19 december 2015 in een verhoor bij de politie verklaard dat zij ook in Ridderkerk heeft gewerkt en daar een maand is gebleven. In de verklaring die aangeefster op 23 december 2015 bij de politie heeft afgelegd heeft zij nader verklaard over haar verblijf in Ridderkerk. In dat verhoor heeft zij onder meer verklaard: ‘In het weekend hoefde ik niet te werken (…). Ze vroegen of ik wilde werken als ik ongesteld was en ik zei dat ik dat liever niet wilde en dat vonden ze oké’. Op de vraag of ze enig idee heeft hoeveel klanten ze daar heeft gehad antwoordt aangeefster: ‘Niet heel veel. Ik denk een stuk of 20.’ En op de vraag hoe lang ze daar heeft gezeten antwoordt aangeefster: ‘25 oktober tot en met 13 november. 13 november zijn we verhuisd naar Charlois, de [a-straat].’ Het hof begrijpt 25 oktober gelet op de overige bewijsmiddelen daarbij als 24 oktober.
27. In een verklaring die aangeefster op 3 maart 2016 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd geeft zij aan dat zij in Ridderkerk van 09:00 uur tot 21:00 uur werkte, en vervolgt: ‘Er waren wel meer klanten. De prijs was hetzelfde. Het ging om ongeveer 6 of 7 klanten per dag. Ik werkte daar vijf dagen in de week. Het weekend was ik vrij. Zij waren wel relaxed zeg maar. [medeverdachte 4] had gezegd dat als ik ongesteld was, ik moest doorwerken en er een spons in moest doen. [medeverdachte 2] vond dat niet goed. U vraagt mij hoe de betaling ging. Ik legde het in een laatje’.
28. Uit een proces-verbaal van bevindingen inzake appberichten van de gsm van [medeverdachte 4] in de periode Ridderkerk blijkt dat aangeefster op 26 oktober 2015, een maandag, aangeeft dat zij vijf klanten heeft gehad en € 340,- heeft verdiend. Op 29 oktober 2015, een donderdag, geeft [medeverdachte 2] tegen [medeverdachte 4] aan dat aangeefster donderdag ongesteld wordt, ‘dus dan kunnen we lekker dag vrij nemen ipv een dag waar ze nog kan werken’. Op 30 oktober 2015 geeft [medeverdachte 2] tegen [medeverdachte 4] aan dat zij even naar België moeten gaan en dat er ‘vanochtend sowieso niet gewerkt (kan) worden. Vanavond heb ze drie afspraken staan. (…) Ze heeft gister 5 klanten gehad. (…) Rond de 1400 Gister ging goed man’. Op 1 november 2015, een zondag, meldt aangeefster aan [medeverdachte 4] ‘hun gaan nog weg ik ga niet moet morgen ook werken’. Op 2 november 2015, een maandag, geeft aangeefster vervolgens twee klanten door, € 160,- samen. Op 10 november 2015, een dinsdag, geeft aangeefster vijf klanten door, met een totaalbedrag van € 500,-. Op 13 november 2015, een vrijdag, geeft aangeefster aan [medeverdachte 4] door: ‘[medeverdachte 4] stop ermee voor vandaag’ en ‘[medeverdachte 4] ik kan niet meer’. [medeverdachte 4] geeft daarop aan: ‘anders neem je pauze uur twee uur en dan kijken hoe het gaat, niet gelijk opgeven’.
29. Uit de bewijsmiddelen blijkt ten slotte dat [medeverdachte 2] op 2 maart 2016 tegen de politie heeft verklaard: ‘[slachtoffer] had tussen de twee en vijf klanten per dag. Ze heeft misschien tweemaal vijf dagen gewerkt’.
30. De stellers van het middel brengen tegen ’s hofs schatting in, zo begrijp ik, dat de schatting van het aantal werkdagen onbegrijpelijk is. Daarbij voeren zij aan dat aangeefster een aantal dagen niet heeft gewerkt vanwege haar ongesteldheid.
31. De periode in Ridderkerk van 24 oktober 2015 tot en met 13 november 2015 bestaat uit 21 dagen. Nu de gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat aangeefster in het weekend niet werkte, resteren vijftien doordeweekse dagen waarop zij kan hebben gewerkt.
32. De bewijsmiddelen bieden geen volstrekte helderheid omtrent het al dan niet werken door aangeefster in Ridderkerk tijdens haar ongesteldheid. Aangeefster heeft heel in het algemeen verklaard dat haar gevraagd is of zij wilde werken als ze ongesteld was, dat zij dat liever niet wilde en dat ze dat ‘oké’ vonden. Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat [medeverdachte 2] op donderdag 29 oktober 2015 aan [medeverdachte 4] heeft geappt dat aangeefster op donderdag ongesteld wordt. Die donderdag en vrijdag heeft aangeefster evenwel gewerkt. Mogelijk is aangeefster de donderdag daarop, of iets eerder, ongesteld geworden; de gebezigde bewijsmiddelen houden niet in dat in de periode van 3 tot en met 6 november 2015 appberichten zijn verstuurd waaruit volgt dat zij heeft gewerkt. Zeker is dat evenwel niet; dat de bewijsmiddelen niet inhouden dat een appbericht is gestuurd betekent nog niet dat er die dag niet is gewerkt. Ik wijs er in dit verband op dat aangeefster heeft verklaard dat zij daar vijf dagen in de week werkte, dat [medeverdachte 2] heeft aangegeven dat aangeefster ‘misschien tweemaal vijf dagen’ heeft gewerkt, terwijl uit de appberichten volgt dat aangeefster in de tweede week in ieder geval op maandag heeft gewerkt.
33. Uit de vordering van de benadeelde partij en de toelichting op die vordering kan naar het mij voorkomt evenwel worden afgeleid dat de benadeelde partij, net als de stellers van het middel, van tien werkdagen is uitgegaan. De benadeelde partij geeft in de vordering aan dat zij ‘verdachte [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] hoofdelijk aansprakelijk (acht) voor een bedrag van € 1000,- voor de periode van 25 oktober 2015 tot en met 13 november 2015‘ en dat zij ‘verdachte [verdachte] hoofdelijk aansprakelijk (acht) voor een bedrag van € 3000,- voor de periode van 25 oktober 2015 tot en met 17 december 2015’. De benadeelde partij heeft de berekening daarbij gebaseerd op ‘een minimumbedrag van € 100,-- per dag’. Dat ook de benadeelde partij, mogelijk in het licht van de omstandigheid dat zij niet gewerkt heeft gedurende haar ongesteldheid, het aantal werkdagen in Ridderkerk op tien heeft gesteld, brengt naar het mij voorkomt mee dat de beslissing van het hof onvoldoende met redenen is omkleed.Dat wordt niet anders doordat het hof heeft vastgesteld dat de verdediging de ‘ontstane materiële schade en de hoogte ervan’ niet heeft betwist. Aangenomen moet worden dat deze niet-betwisting ziet op het gevorderde bedrag aan materiële schade waarbij is uitgegaan van tien werkdagen in Ridderkerk.
34. Ik heb mij afgevraagd of het slagen van de klacht inzake het aantal in aanmerking genomen werkdagen tot cassatie dient te leiden. Uit het appbericht van [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 4] van 30 oktober 2015 kan worden afgeleid dat aangeefster op die dag (en de daaraan voorafgaande dagen) in totaal al € 1.400,- had verdiend. Uit de appberichten blijkt voorts dat zij nadien op 2 en 10 november 2015 in ieder geval nog € 660,- heeft verdiend. Indien het hof uitgaande van deze voor het bewijs gebezigde gegevens een berekening had gemaakt op basis van een lager aantal werkdagen, zou dat een toereikende onderbouwing van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel voor zover betrekking hebbend op de materiële schade ter hoogte van € 1.500,- in de periode in Ridderkerk hebben opgeleverd. Een dergelijke berekening zou bovendien meer in lijn zijn geweest met de regel dat de vergoeding van de concreet geleden schade uitgangspunt is. Nu zowel de benadeelde partij als het hof een andere berekeningswijze heeft gekozen en daartegen in cassatie geen klacht is geformuleerd, meen ik evenwel dat een reddingsoperatie langs deze lijnen te ver voert.
35. De eerste deelklacht slaagt. Uw Raad kan het toegewezen bedrag inzake materiële schade in het kader van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel naar het mij voorkomt aanpassen.
36. De stellers van het middel wijzen er voorts op dat het hof bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis heeft opgelegd voor de duur van 101 dagen en menen dat Uw Raad het arrest in zoverre dient te vernietigen en dient te bepalen dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast.
37. De tweede deelklacht slaagt, gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914,NJ2020/409 m.nt. Ten Voorde. Indien Uw Raad van oordeel is dat de eerste deelklacht slaagt, dient de duur voorts te worden verminderd. 38. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het tweede middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
39. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij is toegewezen, het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel, het bedrag van € 1.500,- aan materiële schade waarover de wettelijke rente is toegewezen en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot vermindering van het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij is toegewezen en het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel in die zin dat deze € 12.730,77 bedragen (bestaande uit € 3.500,- materiële schade en € 9.230,77 immateriële schade), tot bepaling van het bedrag aan materiële schade waarover met ingang van 13 november 2015 de wettelijke rente is toegewezen op € 1.000,-, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling voor de duur van 98 dagen kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden