Conclusie
1.Feiten
Hieruit bleek dat 45% van de huishoudens die op dit moment geen sticker heeft (en dus drukwerk ontvangt) ook geen Ja(/Ja)-sticker zal plaatsen. 39% van de respondenten geeft aan ongeadresseerde reclame ongelezen weg te gooien. Een meerderheid van de respondenten gaf aan wel graag huis-aan-huis bladen te ontvangen.” Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat dit 59% was. Indien wordt onderscheiden naar leeftijdscategorie blijkt uit het onderzoek dat 91% van de mensen ouder dan 65 jaar prijs stelt op een huis-aan-huisblad, voor de leeftijdscategorie tussen de 55 en 65 jaar is dit 81%.
Op basis van de eerdergenoemde onderzoeken gaan wij ervan uit dat een opt-in systeem leidt tot een afname van gemiddeld 8 kilo papier per huishouden per jaar over de hele gemeente”.
ongeadresseerde huis-aan-huisbladen (...) die enkele keren per jaar in één wijk of buurt op niet commerciële basis worden verspreid door een stichting, vereniging of wijkraad. Deze ‘wijkkrantjes’ mogen dus ook bezorgd worden als er geen sticker op de brievenbus zit”. In de notulen van de raadsvergadering van 18 juli 2019 is over dit punt door de wethouder opgemerkt: “
Een wijkkrant die gesponsord wordt door bijvoorbeeld de lokale fietsenmaker, waardoor een bijdrage uit het initiatievenfonds et cetera minder nodig zal zijn, is prima. Op het moment dat het een reclameboekwerk wordt, gaan wij met de wijkkranten in gesprek, want dat is niet de bedoeling. Commercie is daarbij echt het basisprincipe.”
2.Procesverloop
3.Belang bij het cassatieberoep?
4.Bespreking van het cassatiemiddel
onderdelen 1 tot en met subonderdeel 5.2betreffen in de kern het uit art. 10 EVRM voortvloeiende toetsingskader wat betreft het aspect noodzakelijkheid en de toepassing daarvan in dit geval. Ik schets daarom hierna eerst het toepasselijke juridisch kader en een weergave van het arrest van het hof, alvorens de klachten te bespreken. De
subonderdelen 5.3 en 5.4betreffen de eis van onmiskenbaar onverbindendheid en het dictum.
Onderdeel 6bevat een louter voortbouwende klacht.
pressing social need”) moet bestaan voor de beperking, dat er een proportionele verhouding moet bestaan tussen doel en beperking, en dat de voor de beperking aangevoerde redenen “
relevant and sufficient”moeten zijn. [16] In deze criteria ligt ook een vereiste van subsidiariteit besloten, in die zin dat de getroffen maatregel disproportioneel is als een minder vergaande maatregel voldoende is om het doel van de beperking te bereiken. [17] Het EHRM toetst doorgaans niet aan elk van deze criteria afzonderlijk. [18] De toetsing op het noodzakelijkheidsvereiste komt neer op een afweging in concreto waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval. [19]
Animal Defenders International tegen Verenigd Koninkrijkoverwoog het EHRM over de omvang van deze beoordeling: [29]
Hatton tegen Verenigd Koninkrijk, over de beoordelingsvrijheid onder art. 8 EVRM bij het treffen van algemene beleidsmaatregelen in omgevingsgerelateerde situaties, een materieel aspect en een procedureel aspect. [32]
Hirst tegen het Verenigd Koninkrijk, waarin het EHRM oordeelde dat de volledige ontzetting uit het kiesrecht van gedetineerden ongeacht het misdrijf waarvoor zij zijn veroordeeld en zonder individuele beoordeling een schending van art. 3 Eerste Protocol oplevert. Het EHRM nam daarbij in aanmerking dat deze wettelijke regeling tot stand was gekomen zonder dat het parlement de betrokken belangen had afgewogen of de proportionaliteit had beoordeeld. [35] Hierbij verdient opmerking dat het EHRM naar onder meer dit arrest heeft verwezen waar het in het reeds (in 4.5.3) genoemde arrest
Animal Defenders, punt 108, in verband met een toetsing aan art. 10 EVRM overweegt dat voor het vaststellen van de proportionaliteit van een algemene maatregel de kwaliteit van de parlementaire en gerechtelijke beoordeling van de noodzaak in het bijzonder van belang is.
margin of appreciation”) die het EHRM aan de nationale autoriteiten laat. [36] Deze omvang is afhankelijk van een aantal factoren, waaronder de aard en het gewicht van het aangetaste grondrecht, de mate waarin de nationale autoriteiten beter in staat zijn en democratisch gelegitimeerd zijn om de noodzakelijkheid te beoordelen, en de aard van de uitlating in kwestie. [37] Als het gaat om een uiting die een bijdrage vormt aan een debat over een onderwerp van algemeen belang of anderszins duidelijk verband houdt met een publiek belang, dan is de beoordelingsvrijheid voor de nationale autoriteiten in beginsel kleiner dan bij andere uitingen. [38] Mede hierdoor zal een beperking van bijvoorbeeld een commerciële uiting veelal minder snel als disproportioneel worden aangemerkt. [39]
Mouvement Raëlien Suisse tegen Zwitserlandwaarin het ging om het verbod van een postercampagne van een levensbeschouwelijke beweging die daarmee haar ideeën onder de aandacht wilde brengen. Ten aanzien van de omvang van de beoordelingsruimte overwoog het EHRM: [41]
Hatton tegen het Verenigd Koninkrijk:
subonderdelen 1.1-1.6.
Subonderdeel 1.1is gericht tegen (onderdelen van) rov. 4.5-4.15. [43] Volgens dit subonderdeel miskent het hof dat in het kader van de vraag of een beperking van het door art. 10 EVRM beschermde recht noodzakelijk is, de Gemeente niet het door het hof bedoelde onderzoek hoeft te doen om zicht te krijgen op de proportionaliteit en subsidiariteit van de beperking van dit recht. Voor het nemen van een besluit van algemene strekking door een democratisch gelegitimeerd orgaan hoeft, mede gelet op de in dit geval aan de Gemeente toekomende (ruime) beleidsvrijheid, niet op voorhand onderzocht en aangetoond te worden dat dit besluit daadwerkelijk de daarmee beoogde effecten zal hebben, en dat die zonder dit besluit niet kunnen worden bereikt.
zullenhebben, terwijl dat aspect nu juist niet centraal staat in de beoordeling van het hof. Het hof bespreekt het voorbereidende onderzoek in relatie tot de mogelijke milieuwinst (rov. 4.15-4.16) en de positie van het Stadsblad (rov. 4.17).
Perrin tegen Verenigd Koninkrijk: [44]
Perrin tegen Verenigd Koninkrijkaldus, dat indien een beperking van de vrijheid van meningsuiting op zichzelf de toets der kritiek kan doorstaan, het op de weg van de klager kan liggen om gemotiveerd aan te voeren waarom over die beperking toch anders moet worden geoordeeld in het licht van minder beperkende maatregelen die net zo effectief waren geweest. Anders dan de Gemeente aanvoert, kan uit dit arrest naar mijn mening niet worden afgeleid dat de klager in beginsel aannemelijk moet maken dat minder beperkende maatregelen effectiever waren.
subonderdeel 1.2heeft het hof in rov. 4.8 miskend dat − anders dan het hof uit het
Schotelantenne-arrest [46] van het EHRM heeft afgeleid − ook in verband met art. 10 EVRM een ruime beoordelingsvrijheid kan bestaan, met name bij uitingen met een overwegend commercieel karakter, waarvan in het geval van het Stadsblad sprake is. Nu het opt-in systeem ten aanzien van huis-aan-huisbladen is ingevoerd om te voorkomen dat reclame uit reclamefolders wordt verplaatst naar huis-aan-huisbladen met een veel grotere commerciële inhoud dan het Stadsblad, komt de Gemeente eens te meer een ruime beoordelingsvrijheid toe. In ieder geval valt niet (zonder meer) in te zien waarom ten aanzien van huis-aan-huisbladen geen sprake zou zijn van uitingen met een (overwegend) commercieel karakter.
een ruime beoordelingsvrijheid in beginsel niet voor de hand ligt”. Daarbij verwees het hof naar het
Schotelantenne-arrest, waarin het EHRM ter zake de beoordelingsvrijheid bij een inmenging in het recht van art. 10 EVRM heeft overwogen (in punt 42) “
the supervision must be strict, because of the importance of the rights in question. The necessity for restricting them must be convincingly established”. Ook verwees het hof naar de standaardoverweging van het EHRM (aangehaald in rov. 4.5) dat de vrijheid van meningsuiting moet worden beschouwd als “
one of the essential foundations of a democratic society”.
eerder stringent dan ruimhartig dient te worden benaderd”. Daaruit valt mijns inziens op te maken dat het hof is uitgegaan van een ‘tot op zekere hoogte beperkte’ beoordelingsvrijheid voor de Gemeente. Bij het bepalen van de omvang van de beoordelingsvrijheid is enerzijds van belang dat het opt-in systeem voor huis-aan-huisbladen als een algemene beleidsmaatregel op het gebied van het milieu is te beschouwen. Dit is een factor die, in elk geval wat betreft de materiële aspecten van deze regeling, duidt op een ruime beoordelingsvrijheid. Anderzijds is van belang dat het opt-in systeem voor huis-aan-huisbladen leidt tot een beperking in de mogelijkheid tot verspreiding (en ontvangst) van het Stadsblad, dat als een nieuwsmedium is te beschouwen. Dit betekent dat het Stadsblad onderdeel is van de pers en dat de verspreiding (en ontvangst) van dit blad een algemeen belang raakt. Dit is een factor die juist duidt op een beperkte beoordelingsvrijheid. Het hof heeft deze tegenstrijdige factoren onder ogen gezien, zo volgt uit zijn overweging (in rov. 4.11): “
De gemeente wil met het oog op de bescherming van het milieu grenzen stellen aan de verspreiding van materiaal dat vrijwel ongelezen of ongebruikt wordt weggegooid, zodat de verspilling van papier wordt tegengegaan. In het onderhavige geschil gaat het echter tevens om de beperking van de verspreiding van een nieuwsmedium.” Het getuigt naar mijn mening niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk dat het hof gezien deze factoren is uitgegaan van een ‘eerder stringente dan ruime beoordelingsvrijheid’.
Salontaji-Drobnjak tegen Serviëgeen betrekking heeft op art. 10 EVRM (maar op art. 6 en 8 EVRM), en niet ziet op de voorbereiding van een besluit maar op de (gerechtelijke) procedure waarmee een burger beperkingen van zijn recht op family life ongedaan kan maken. Evenmin valt uit andere rechtspraak van het EHRM (met betrekking tot art. 10 EVRM) af te leiden dat de voorbereiding van een besluit relevant zou zijn voor de mate van beoordelingsvrijheid.
Salontaji-Drobnjak tegen Servië [48] betrof een zaak waarin de verzoeker vanwege een psychische stoornis door de rechter handelingsonbekwaam was verklaard. Het EHRM oordeelde dat art. 6 EVRM was geschonden omdat de verzoeker geen eerlijk proces had gehad en hij ook geen effectieve toegang tot de rechter had gehad. Ook was het door art. 8 EVRM beschermde recht op bescherming van zijn privéleven geschonden. In dat kader overwoog het EHRM:
Salontaji-Drobnjakconcludeert zij dat bij procedurele tekortkomingen er minder reden is om te verwachten dat het EHRM minder goed dan de nationale autoriteiten in staat is om de noodzaak van bepaalde beperkingen te beoordelen. [49]
Animal Defenders International tegen het Verenigd Koninkrijk, waarin het ging om de vraag of art. 10 EVRM was geschonden, blijkt eveneens dat eventuele tekortkomingen in de wetgevende en gerechtelijke procedures niet alleen een rol kunnen spelen bij de beoordeling sec van de noodzakelijkheid, maar ook bij het bepalen van omvang van de beoordelingsvrijheid. Het EHRM overwoog immers in punt 108 onder meer: “
The quality of the parliamentary and judicial review of the necessity of the measure is of particular importance in this respect, including to the operation of the relevant margin of appreciation.” De wijze van totstandkoming van een besluit kan dus van belang zijn voor de omvang van de beoordelingsvrijheid, ook in het kader van een schending van door art. 10 EVRM beschermde rechten. De klacht van subonderdeel 1.3 gaat daarom niet op.
subonderdelen 1.5 en 1.6zijn gericht tegen rov. 4.12, waarin het hof overwoog:
subonderdeel 1.5heeft het hof miskend dat voor de beantwoording van de vraag of een beperking van het door art. 10 EVRM beschermde recht om informatie te ontvangen in een democratische samenleving noodzakelijk is, relevant is of een ontvangstmogelijkheid van enige betekenis over blijft. In dat verband kan onder meer van belang zijn of er andere middelen bestaan om de vrijheid van meningsuiting op een zinvolle manier vorm te geven en of er nog een zekere mogelijkheid van ontvangst overblijft. Anders dan hof heeft overwogen, is niet (zonder meer) relevant of de ontvanger zich moeite moet getroosten om informatie te blijven ontvangen. Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend, dan heeft het onvoldoende gemotiveerd waarom geen mogelijkheid om informatie te ontvangen van enige betekenis overblijft, aangezien inwoners een gratis verkrijgbare sticker kunnen plakken om huis-aan-huisbladen te blijven ontvangen.
alleinwoners die huis-aan-huisbladen willen blijven ontvangen daarvoor moeite moeten doen: op adressen met een NEE/JA-sticker [50] blijven inwoners huis-aan-huisbladen ontvangen zonder dat ze daarvoor enige moeite moeten doen.
an assessment must be made of the nature of the act or conduct in question, in particular of its expressive character seen from an objective point of view, as well as of the purpose or the intention of the person performing the act or carrying out the conduct in question.” Betwijfeld kan worden of een objectieve buitenstaander het aanbrengen van een door de Gemeente verstrekte JA/JA- of NEE/JA-sticker redelijkerwijs als het uiten van een mening van de bewoner van het betrokken adres zal aanmerken en of de bewoner zelf daarmee doorgaans de bedoeling zal hebben gehad een mening uit te drukken. DPG wijst in dit verband op de mogelijkheid dat de ontvanger die kenbaar maakt huis-aan-huisbladen te willen ontvangen daarmee (ook) iets zegt over zijn of haar socio-economische omstandigheden in verband met de aanbiedingen die in dergelijke bladen kunnen staan, dan wel zich blootstelt aan de mogelijkheid dat hij of zij door anderen als milieuvervuiler zal worden bestempeld. [52] Ook in het licht van dit betoog kan m.i. worden betwijfeld of het met de stickers kenbaar maken van de bereidheid om ongespecificeerd huis-aan-huisbladen te ontvangen, kan worden aangemerkt als het naar voren brengen van een mening. Naar mijn mening kan daarvan in beginsel niet worden uitgegaan. Het oordeel van het hof getuigt m.i. van een onjuiste rechtsopvatting dan wel diende dit oordeel nader te worden gemotiveerd.
Gillberg tegen Zwedenafhankelijk van de omstandigheden van het geval: [54] “
86. The Court does not rule out that a negative right to freedom of expression is protected under Article 10 of the Convention, but finds that this issue should be properly addressed in the circumstances of a given case.”
Gillberg tegen Zwedenbetrof de weigering van een academisch onderzoeker om derden toegang te verlenen tot de gegevens omdat hij de proefpersonen absolute vertrouwelijkheid had toegezegd. De gegevens behoorden toe aan de universiteit en de toezegging ging verder dan de nationale wetgeving toeliet. In die omstandigheden kwam de onderzoeker niet een onafhankelijk negatief recht op vrijheid van meningsuiting toe. Het arrest
Wanner tegen Duitslandbetrof een klager die, na zijn onherroepelijke veroordeling wegens beroving, in een strafzaak tegen zijn medeplegers had ontkend bij de beroving aanwezig te zijn geweest en op grond daarvan veroordeeld was wegens meineed. Volgens het EHRM zou de vraag of in de omstandigheden van dit geval een negatief recht op vrijheid van meningsuiting bestaat, alleen aan de orde zijn als over dwang om te getuigen zou zijn geklaagd. Dat was hier echter niet het geval: de klacht betrof de veroordeling van klager wegens een valse getuigenverklaring. [55]
allehuis-aan-huis-bladen bezorgd kunnen worden en niet slechts een bepaald nieuwsmedium. Subonderdeel 1.6 wijst hier terecht op.
Onderdeel 2.1is gericht tegen rov. 4.16:
subonderdelen 2.2 en 2.3bevatten klachten die louter voortbouwen op de subonderdelen 2.1 en 1.1 en slagen daarom, evenals die subonderdelen, niet.
subonderdeel 3.3is de overweging dat niet kan worden aangenomen dat van het gesprek enige invloed is uitgegaan, onbegrijpelijk omdat de Gemeente heeft aangevoerd dat rekening is gehouden met het standpunt van DPG, niet alleen door de gesprekken, maar ook door de zienswijze die DPG bij de raadscommissie van 4 juli 2019 heeft ingediend en in de besluitvorming is meegenomen.
subonderdeel 5.3miskent het hof in rov. 4.19 dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter slechts kon vernietigen indien de gewijzigde Afvalstoffenverordening
onmiskenbaaronverbindend is.
eerste plaatsdat het hof in rov. 5.1 heeft miskend dat het hof de Gemeente niet kon verbieden de Afvalstoffenverordening te handhaven zo lang deze niet onverbindend is verklaard, mede gelet op de in het omgevingsrecht bestaande beginselplicht tot handhaving.
tweede plaatsdat het hof (kennelijk: in het dictum) heeft miskend dat het hof ten hoogste een ordemaatregel had kunnen treffen voor de duur van het geding in de bodemprocedure in eerste aanleg, en niet nog voor de drie maanden daarna.