ECLI:NL:HR:2000:AA4281

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/249HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Neleman
  • De Savornin Lohman
  • Kop
  • Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van eerdere arresten inzake informatieverstrekking door Jeugdzorg aan de moeder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de moeder tegen Stichting Jeugdzorg Den Haag/Zuid-Holland Noord. De moeder had in eerste instantie een kort geding aangespannen tegen Jeugdzorg om informatie te verkrijgen over haar dochter. De President van de Rechtbank te 's-Gravenhage had de vordering van de moeder op 22 december 1995 afgewezen. Hierop heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat haar op 26 juni 1998 niet-ontvankelijk verklaarde in haar hoger beroep, met als argument dat de moeder geen belang meer had bij het hoger beroep vanwege gewijzigde omstandigheden. Dit arrest werd later gecorrigeerd op 4 september 1998.

De Hoge Raad heeft in deze cassatieprocedure de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels gevolgd, die had gepleit voor vernietiging van het bestreden arrest van het Hof, met betrekking tot de kostenveroordeling van de moeder. De Hoge Raad oordeelde dat de moeder wel degelijk belang had bij het hoger beroep, ondanks de gewijzigde omstandigheden, omdat de kostenveroordeling in eerste aanleg nog steeds ter discussie stond. De Hoge Raad heeft de arresten van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Tevens werd Jeugdzorg veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de moeder waren begroot op ƒ4.072,55.

Dit arrest benadrukt het belang van de kostenveroordeling in hoger beroep, zelfs wanneer de oorspronkelijke vordering niet meer kan worden toegewezen. De Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de interpretatie van artikel 56 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en de rechten van partijen in cassatieprocedures.

Uitspraak

14 januari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/249HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr ir P.J.A. Prinsen,
t e g e n
STICHTING JEUGDZORG DEN HAAG/ZUID-HOLLAND NOORD,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de moeder - heeft bij exploit van 11 december 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: Jeugdzorg - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd Jeugdzorg te gebieden aan de moeder de in het petitum van de dagvaarding omschreven informatie te verstrekken ten aanzien van haar dochter [..], zulks met bepaling dat binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis daaraan zal zijn voldaan en op straffe van een dwangsom van ƒ 100,-- per dag.
Jeugdzorg heeft de vordering bestreden.
De President heeft bij vonnis van 22 december 1995 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Jeugdzorg heeft bij memorie van antwoord de grieven van de moeder bestreden en bovendien aangevoerd dat de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep dient te worden verklaard.
Bij arrest van 26 juni 1998, gecorrigeerd bij arrest van 4 september 1998, heeft het Hof de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en de moeder in de proceskosten veroordeeld.
De arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
De moeder heeft bij dagvaarding van 7 augustus 1998 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof van 26 juni 1998. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Jeugdzorg is verstek verleend.
De moeder heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de daarin uitgesproken veroordeling van de moeder in de proceskosten en tot verwijzing van de zaak in zoverre naar het Gerechtshof te Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te ’s-Gravenhage van 1 november 1994, resp.13 december 1994 is [de dochter], een van de kinderen van de moeder, eerst voorlopig en vervolgens definitief onder toezicht gesteld met benoeming van de Stichting Pro Juventute, rechtsvoorgangster van Jeugdzorg, tot gezinsvoogdes. Bij de beschikking van 1 november 1994 is [de dochter] voorts geplaatst in een tehuis. De termijnen van de ondertoezichtstelling en van de uithuisplaatsing zijn laatstelijk bij beschikkingen van de kinderrechter van 5 december 1995 verlengd tot 13 december 1996.
Na een bezoekweekend op 30 augustus 1996 is [de dochter] bij de moeder gebleven en niet in het pleeggezin waar zij verbleef, teruggekeerd. Vervolgens heeft de kinderrechter bij beschikking van 10 december 1996 het verzoek van Jeugdzorg tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen en bij beschikking van gelijke datum het verzoek van de moeder tot opheffing van de ondertoezichtstelling toegewezen. Deze beschikkingen zijn bekrachtigd bij beschikking van het Hof van 10 september 1997.
3.2 Bij dagvaarding van 11 december 1995 heeft de moeder de in 1 vermelde vordering in kort geding ingesteld, waarin zij van Jeugdzorg de verstrekking van bepaalde informatie ten aanzien van [de dochter] vordert.
De President heeft bij vonnis van 22 december 1995 de vordering afgewezen op de grond, kort samengevat, dat Jeugdzorg de moeder alle nodige informatie omtrent [de dochter] reeds had verschaft. Tevens heeft hij de moeder veroordeeld in de kosten van het geding.
Het Hof heeft bij arrest van 26 juni 1998, gecorrigeerd bij arrest van 4 september 1998, de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep op de grond dat zij bij haar hoger beroep geen belang meer heeft als gevolg van gewijzigde omstandigheden, daarin bestaande dat de uithuisplaatsing van [de dochter] na het vonnis van de President is beëindigd. Voorts heeft het Hof de moeder als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
3.3 Het tegen deze oordelen gerichte middel slaagt. Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent art. 56 lid 1, eerste zin, Rv. Uit deze bepaling volgt dat ingeval een vordering die in eerste instantie is afgewezen, in hoger beroep niet meer kan worden toegewezen omdat de eiser wegens inmiddels gewijzigde omstandigheden daarbij geen belang meer heeft, de eiser niettemin belang heeft bij het hoger beroep in verband met de kostenveroordeling in eerste aanleg, en de appelrechter met het oog daarop zal hebben te onderzoeken of de vordering in eerste aanleg al dan niet terecht is afgewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 juni 1998 en 4 september 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Jeugdzorg in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de moeder begroot op ƒ4.072,55 in totaal, waarvan ƒ 3.980,05 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de griffier, en ƒ 92,50 te voldoen aan de moeder.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren Neleman, als voorzitter, De Savornin Lohman en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 januari 2000.