“BEWIJSUITSLUITING
Nadat de rechtbank op 6 juni 2017 het OM wel ontvankelijk achtte in de vervolging van cliënt, is de zaak opnieuw op zitting gepland en uiteindelijk op 31 oktober 2017 inhoudelijk behandeld ter terechtzitting. Tijdens die zitting is ten eerste door de verdediging betoogd dat de verklaring die cliënt in de ophoudkamer van het politiebureau heeft afgelegd en het onder cliënt inbeslaggenomen geld uitgesloten moeten worden van het bewijs.
De rechtbank heeft evenwel ook de daartoe strekkende verweren gepasseerd.
Ten eerste is volgens de rechtbank geen sprake van een schending van de cautieplicht, omdat verbalisant [verbalisant 2] tegen cliënt in de ophoudkamer heeft gezegd dat cliënt niet hoefde te antwoorden op vragen. De rechtbank gaat er hier echter aan voorbij dat [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris juist heeft verklaard dat hij cliënt niet de cautie heeft gegeven.
De rechtbank overweegt daarbij dat nergens uit blijkt dat cliënt op dat moment (toen hij in de ophoudkamer verbleef) al als verdachte werd aangemerkt of had moeten worden aangemerkt. Volgens de rechtbank is daartoe onvoldoende dat cliënt in een ophoudkamer verbleef, omdat die volgens verbalisant [verbalisant 2] werd gebruikt wegens ruimtegebrek. De rechtbank gaat hier ten onrechte voorbij aan de verklaring van verbalisant [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris. Die verklaart daar namelijk het volgende:
In eerste instantie is hij in de openbare wachtruimte geplaatst, daarna is het geld geteld. Vervolgens heb ik contact opgenomen met [verbalisant 2] en is besproken dat er nader onderzoek moet plaatsvinden waarna verdachte in de oponthoudkamer is geplaatst. [verbalisant 2] was er al bij vanaf het moment dat verdachte in de openbare wachtruimte was geplaatst. [...] Om het niet in een openbare ruimte te laten plaatsvinden. Het klopt dat een ophoudkamer een cel is.
Als het al zo zou zijn dat cliënt enkel in de ophoudkamer is geplaatst omdat er elders geen plek was -wat op zijn zachtst gezegd opmerkelijk is, aangezien er in ieder geval aanvankelijk in de wachtruimte gewoon plek was- dan is het frappant dat men de deur van de ophoudkamer heeft gesloten cliënt daarin zat. Door dat te doen kreeg deze immers zonder meer het karakter van een cel, aangezien de deur van de ophoudkamer van binnen niet open gemaakt kan worden. Een ophoudkamer wordt immers niet voor niets gebruikt om verdachten in te plaatsen. Eén en ander klemt temeer daar cliënt in de oponthoudkamer is geplaatst omdat er nader onderzoek gedaan moest worden. Dat nadere onderzoek impliceert immers dat de politie al vermoedde dat er sprake was van een strafbaar feit. Dat er toen ren het Openbaar Ministerie, bevestigt de indruk dat men cliënt op dat moment reeds verdacht van een strafbaar feit.
Voor het overige verwijs ik in dit verband naar al hetgeen ik over de ophoudkamer in eerste aanleg heb betoogd op pagina 4 van de pleitnota ten behoeve van de zitting van 6 juni 2017 (reeds geïnsereerd in deze pleitnota op p. 5 & 6) en pagina 2 tot en met 4 van de pleitnota ten behoeve van de zitting 31 oktober 2017, waar ik het volgende heb betoogd:
Een ophoudkamer is feitelijk een cel, aldus verbalisant [verbalisant 1] . De deur van de ophoudkamer waarin cliënt werd geplaatst, was dicht en cliënt kon deze ruimte niet op eigen houtje verlaten. Er zat namelijk geen klink of iets dergelijks aan de binnenzijde van de deur. Op dat moment was cliënt evenwel nog niet formeel als verdachte aangemerkt.
Alvorens er in de ophoudkamer vragen aan cliënt zijn gesteld over de herkomst van het geld, is hij er niet op gewezen dat hij verdacht werd van witwassen en heeft hij, zo heeft verbalisant [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris verklaard, niet de cautie zoals bedoeld in art. 27 (29?) Sv gekregen. Cliënt stelt zelf bovendien dat er niet tegen hem gezegd is dat hij niet hoefde te antwoorden.
Op dat moment was er door de betrokken agenten echter al wel overleg geweest met de financiële recherche en de officier van justitie en zat cliënt -zoals gezegd- in de cel. In het dossier staat overigens gerelateerd dat cliënt op dat moment wel degelijk de cautie is gegeven. Gelet op de verklaring van verbalisant [verbalisant 2] , en het standpunt van cliënt hieromtrent, is dit kennelijk onjuist geverbaliseerd.
Van essentieel belang is dat cliënt vervolgens in de ophoudkamer - cel dus- heeft verklaard over de herkomst van het geld. Daar zou hij het volgende gezegd hebben:
Dit is dus het geld wat ik volgens de rechtbank zou hebben verdiend, met die hennepkwekerij. U moet het zo zien dat ik dus geld heb gereserveerd van het geld wat ik destijds heb verdiend met de kwekerij. Kortom, dit geld komt dus daar van af.
Na deze verklaring is cliënt ook formeel als verdachte aangemerkt en officieel aangehouden. Gelet op het feit dat cliënt al op dat moment al in de ophoudkamer, de facto een cel, was geplaatst, kan echter gesteld worden dat hij al eerder als verdachte werd beschouwd. Dat klemt temeer daar men na het tellen van het geld volgens verbalisant [verbalisant 1] heeft besloten dat er nader onderzoek moest plaatsvinden. Dat nadere onderzoek impliceert immers dat de politie al vermoedde dat er sprake was van een strafbaar feit. Dat er toen al intensief contact was met de financiële recherche en het Openbaar Ministerie, bevestigt de indruk dat men cliënt op dat moment reeds verdacht van een strafbaar feit.
Dat men cliënt kennelijk wel als verdachte beschouwde, maar hem desondanks niet uitdrukkelijk de cautie heeft gegeven, betekent dat een belangrijk strafvorderlijk voorschrift is geschonden en dat er sprake is van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv. De ruimte om in dergelijke gevallen van bewijsuitsluiting af te zien, is volgens de Hoge Raad beperkt. Van het afzien van bewijsuitsluiting kan slechts sprake zijn indien de rechter op gronden die rechtstreeks verband houden met de verklaring van de verdachte, de wijze waarop en de omstandigheden waaronder deze is verkregen, en/of de processuele houding van de verdachte en/of de raadsman dienaangaande tot het oordeel komt dat de verdachte door het achterwege blijven van die mededeling niet in zijn verdediging is geschaad.
Welnu: als cliënt op dat moment had geweten dat men vermoedde dat hij zich schuldig maakte aan witwassen, dan had hij vanzelfsprekend niet gekscherend gezegd dat hij het geld had verdiend met een wietplantage, maar dan had hij gewoon gezegd dat hij het geld had geleend van vrienden. Dat heeft hij eerder namelijk al tegen verbalisant [verbalisant 1] gezegd. Volgens [verbalisant 1] heeft cliënt thuis tegen hem gezegd dat het geld afkomstig was van andere mensen, dat hij het van her en der had. En naderhand heeft hij cliënt dat weer verklaard. Cliënt is dan ook in zijn verdediging geschaad door het achterblijven van de cautie. Dat betekent dat deze verklaring van cliënt over de herkomst van het geld moet worden uitgesloten van het bewijs.
Daarom volgt de rechtbank ook het standpunt dat cliënt eerder op zijn recht op consultatiebijstand gewezen had moeten worden niet. Volgens de rechtbank ontstond de verdenking van witwassen eerst nadat cliënt had verklaard dat het geldbedrag dat hij ter voldoening van de schadevergoedingsmaatregel bij zich had, afkomstig was van de opbrengst van de hennepkwekerij. Daarna is hij als verdachte aangemerkt en gewezen op zijn recht op consultatiebijstand, aldus de rechtbank. In de visie van de verdediging wijzen echter alle omstandigheden van deze zaak, zoals uiteengezet in het voorgaande, erop dat cliënt al eerder als verdachte werd aangemerkt en dat dat hij op zijn recht op consultatiebijstand gewezen had moeten worden op het moment dat hij in de ophoudkamer geplaatst had moeten worden. In de pleitnota ten behoeve van de zitting van 31 oktober 2017 heb ik daar op pagina 4 en 5 het volgende over betoogd:
Zoals al herhaaldelijk aan de orde is gekomen, is een ophoudkamer een cel. Men kan alleen in een cel geplaatst worden als men is aangehouden. Gelet op het feit dat cliënt de ophoudkamer niet uit eigener beweging kon verlaten, vertoonde hij alle kenmerken van een aangehouden verdachte. De facto was hij aangehouden, de politie had hem dit alleen nog niet meegedeeld.
Het komt de verdediging voor dat cliënt op het moment dat hij aan dezelfde beperkingen wordt onderworpen als iemand die is aangehouden, in dit geval plaatsing in een cel, dezelfde rechten toekomen als iemand die formeel aangehouden is. Een verdachte die is aangehouden, kan aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. De aangehouden verdachte dient voor de aanvang van het eerste verhoor te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Als dat niet gebeurt, levert dat in beginsel een vormverzuim op in de zin van art. 359a Sv, dat -gelet op belang van het voorschrift dat dan wordt geschonden- dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen (HR 30 juni 2009, ECU:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349; .HR 22 december 2015,
Aangezien cliënt, zoals gezegd, alle kenmerken vertoonde van een aangehouden verdachte -hij zat in een cel en er werd gevraagd naar zijn mogelijke betrokkenheid bij een strafbaar feit (i.c. witwassen), had hij er simpelweg op gewezen moeten advocaat te raadplegen. Het nalaten hiervan levert een vormverzuim op in de zin van art. 359a Sv. Het belang van het geschonden voorschrift c.q. beginsel is groot, dit geldt namelijk ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, zoals daar mede door het EHRM uitleg is gegeven. Het nadeel dat cliënt door dit verzuim heeft geleden is eveneens groot: als hij eerst een advocaat had mogen raadplegen, dan zou hij nooit gezegd hebben dat het geld in kwestie afkomstig was van een hennepplantage waarvoor hij ooit veroordeeld is in het verleden. Dat zou er bijvoorbeeld toe kunnen leiden dat het geld verbeurd verklaard zou worden en een advocaat zou hem daarop gewezen hebben. Iedere advocaat zou cliënt hebben geadviseerd te blijven bij de verklaring die hij thuis aan verbalisant [verbalisant 1] heeft gegeven, dan wel gebruik te maken van zijn zwijgrecht. Volgens [verbalisant 1] heeft cliënt thuis namelijk tegen hem gezegd dat het geld afkomstig was van andere mensen, dat hij het van her en der had. In dat geval was er niets aan de hand geweest: het geld zou niet in beslag zijn genomen, cliënt zou zijn schuld aan Essent hebben afgelost en cliënt zou geen 112 dagen vast zijn komen te zitten. Het nadeel dat cliënt als gevolg van het verzuim heeft geleden, is dan ook groot.
Een en ander leidt tot de conclusie dat hetgeen cliënt heeft gezegd over de herkomst van het geld toen hij in de ophoudkamer verbleef, uitgesloten moet worden van het bewijs. Als u die verklaring van cliënt niet bezigt voor het bewijs, dan is er geen enkele reden om te twijfelen aan de eerdere en latere verklaring van cliënt over de herkomst van het geld. Bovendien dienen de resultaten van het verdere onderzoek dat heeft plaatsgevonden, voor zover daar al iets belastends uit is voortgevloeid, buiten beschouwing te blijven - indachtig het leerstuk van the fruits of the poisonous tree. Ook dat dient te leiden tot vrijspraak van cliënt voor zowel feit 1 als feit 2.
Volgens de rechtbank zijn er onder de gegeven omstandigheden geen strafvorderlijke voorschriften geschonden en is er reeds daarom geen grond voor bewijsuitsluiting. Het moge duidelijk zijn dat de verdediging het hier, gelet op al het voorgaande, hartgrondig mee oneens is. Daarom verzoekt de verdediging u de verklaring die cliënt heeft gegeven in de ophoudkamer alsnog uit te sluiten van het bewijs. Daarbij zij, wellicht ten overvloede, nog verwezen naar meer meerdere gerechtelijke uitspraken van na 31 oktober 2017, waarin het niet geven van de cautie of een schending van het recht op consultatiebijstand leiden tot bewijsuitsluiting.”