De Rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave van het onder de klager inbeslaggenomen geldbedrag van € 27.080,34, ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Op grond van de stukken en de behandeling op de zitting stelt de raadkamer het volgende vast.
Het beklag richt zich tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv. Inmiddels rust op het geld ook conservatoir beslag sinds 8 mei 2015, nadat door de rechter-commissaris op 7 mei 2015 op vordering van de officier van justitie machtiging was verleend voor conservatoir beslag tot een maximum van € 165.759,- tot bewaring van het recht op verhaal van een voor het misdrijf waarvan klager wordt verdacht op te leggen geldboete en/of een naar aanleiding van dat misdrijf door de rechter op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het door verdachte wederechtelijk verkregen voordeel. Door de raadsman is ter terechtzitting op 27 mei 2015 uitdrukkelijk gesteld dat het klaagschrift zich niet richt tegen het conservatoire beslag maar alleen tegen het 'klassiek gelegde' beslag uit hoofde van artikel 94 Sv. (...)
Feiten en omstandigheden
Op 23 februari 2015 is op grond van artikel 94 Sv beslag gelegd op voornoemd bedrag van € 27.080,34. De politie is op die datum bij klager op bezoek geweest in verband met een openstaand bedrag dat klager nog moet betalen ter zake een hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Verzoeker heeft vervolgens het nog openstaande deel van de schadevergoedingsmaatregel ad € 27.080,34 aan de politie ter betaling aangeboden. Het geld zat tot op de laatste cent in een blik. Gezien het feit dat het om een groot geldbedrag ging is de politie met het geld naar het bureau gegaan ter afhandeling van de betaling en is verzoeker de politie gevolgd (...). Aan het bureau werd uit de gesprekken met klager niet geheel duidelijk hoe en waarom hij dit geld contant bij zich had. Dat heeft er toe geleid dat in overleg met de afdeling financiële recherche doorgevraagd is naar de herkomst van het geld. Verzoeker heeft toen verklaard dat het geld afkomstig was van een hennepkwekerij waarvoor hij in 2006 was opgepakt. Sinds 2006 zou klager geen vast inkomen meer hebben gehad. Het geld zou niet van derden zijn. Op grond van deze verklaringen is verzoeker aangehouden als verdachte van witwassen en is het geld inbeslaggenomen.
De officier van justitie heeft vervolgens op 8 mei 2015 met machtiging van de rechter-commissaris ook conservatoir beslag gelegd op een geldbedrag van in totaal € 28.459,60 dat onder verdachte in beslag genomen is. Inbegrepen daarin is het bedrag van € 27.080,34 waarvan de opheffing van het beslag wordt gevraagd en teruggave aan verzoeker.
Naar aanleiding van het primaire verweer van de raadsman dat het beslag onrechtmatig is gelegd omdat het geld al door klager aan de politie was betaald ter aflossing van de openstaande schadevergoedingsmaatregel overweegt de raadkamer dat uit het proces-verbaal niet blijkt van een kwitantie, laat staan dat aan verzoeker een kwitantie zou zijn verstrekt ten bewijze dat hij het bedrag had betaald ter aflossing van het nog openstaande deel van de schadevergoedingsmaatregel. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie bovendien aangegeven dat van een kwitantie niets bekend is. Het verzoek tot aanhouding van de raadsman om het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen de kwitantie alsnog aan het dossier toe te voegen wordt afgewezen nu de raadkamer op basis van hetgeen hiervoor is overwogen, geen reden heeft aan te nemen dat er een kwitantie is.
De raadkamer is op basis van hetgeen in het dossier is gerelateerd over de gang van zaken die heeft geleid tot de aanhouding van verzoeker en de inbeslagneming van het geld op 23 februari 2015, van oordeel dat het verweer van de raadsman dat het beslag onrechtmatig is gelegd, verworpen moet worden. De raadkamer verwerpt het verweer.
Uit het dossier blijkt dat verzoeker op respectievelijk 23, 24 en 26 februari 2015 diverse verklaringen over de herkomst van het geld heeft afgelegd. Die verklaringen zijn op een aantal punten onderling tegenstrijdig. Daarnaast roepen ook de verklaringen van de personen die verklaard hebben aan verzoeker geldbedragen te hebben uitgeleend de nodige vragen op. Zo heeft [betrokkene 1] die volgens verzoeker € 15.000,- aan verzoeker zou hebben geleend, verklaard dat hem daarvan niets bekend is terwijl zich bij de stukken wel een door hem ondertekende verklaring bevindt waaruit zou moeten blijken van een lening aan verzoeker. De verklaring van [betrokkene 1] is bevestigd door zijn dochter die voor haar vader de boekhouding doet.
Uit het dossier is voorts niet gebleken dat de politie in de dagen vóór 23 februari 2015 bij verzoeker is geweest voor de inning van het openstaande bedrag zoals door verzoeker is verklaard. De reden voor verzoeker om met grote spoed het benodigde geld in die (voor)laatste week van februari 2015 bij elkaar te brengen, blijft dan ook onduidelijk. Het bedrag aan leningen dat verzoeker zegt te hebben ontvangen van [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 1] zou volgens de in het dossier aanwezige schriftelijke bescheiden op en rond de datum van 21 februari 2015 aan verzoeker verstrekt moeten zijn. Meer dan een briefje van de drie geldverstrekkers is er niet. De raadkamer gaat er - gezien het feit dat de bescheiden aangaande de geldleningen als bijlagen zijn gehecht aan het klaagschrift en daarnaast het feit dat door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] op 27 mei nog nadere brieven met betrekking tot de geldleningen aan de rechtbank zijn verstrekt - van uit dat voornoemde [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op de hoogte zijn van het door de raadsman namens klager bij de rechtbank ingediende klaagschrift en de behandeling daarvan op 27 mei 2015. Behoudens [betrokkene 1] , die verklaard heeft helemaal niets te weten van een geldlening aan klager, stellen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zich blijkens de op 27 mei 2015 aan de rechtbank verstrekte brieven op het standpunt dat er wel degelijk geld geleend is aan klager. [betrokkene 2] was op 27 mei 2015 ook aanwezig bij de behandeling van het klaagschrift. De raadkamer stelt voorts vast dat door [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] geen klaagschrift is ingediend tegen het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave.
In het licht van de tegenstrijdige verklaringen over de herkomst van het geld en de 'mist' rond de leningen, is de raadkamer van oordeel dat voor de verdenking van het witwassen vanwege het Openbaar Ministerie voldoende feiten of omstandigheden [zijn] aangevoerd die deze verdenking op dit moment kunnen dragen. Klager beschikte al sinds 2006 niet meer over een vaste bron van inkomsten waaruit de herkomst van dat geld zou kunnen worden verklaard, anders dan de leningen die hij zegt aangegaan te zijn met de hiervoor genoemde personen.
De raadkamer acht die verklaring niet geloofwaardig mede in het licht van het feit dat de verklaringen van de geldverstrekkers ook vragen oproept. In dit stadium is - gelet ook op de wisselende verklaringen van klager - onvoldoende gebleken dat klager het geld niet heeft gegenereerd uit hennepteelt, zoals hij in zijn eerste verklaring op 23 februari 2015 heeft gesteld.
Toetsend aan de toepasselijke maatstaf is de raadkamer dan ook van oordeel dat de belangen van strafvordering zich tegen opheffing van het beslag en teruggave aan verzoeker verzetten.
Conclusie
De conclusie is dat het klaagschrift voor zover dat gericht is tegen het uitblijven van een last tot teruggave van het uit hoofde van art. 94 Sv gelegde beslag ongegrond is nu de belangen van de strafvordering het voortduren van het beslag nodig maakt. Het beslag op het geld kan immers dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, terwijl het evenmin - in het licht van hetgeen hierboven op basis van de onderzoeksbevindingen tot dusver is overwogen - hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geld zal bevelen."