3.10.Ik geef hieronder eerst de bewijsoverweging van het hof ter zake van feit 1 weer. Daarna bespreek ik de tweede deelklacht inhoudelijk.
“
Feit 1Aan de verdachte is onder 1 de deelneming aan een criminele organisatie ten laste gelegd. Het doel van de organisatie zou onder meer hebben bestaan in flessentrekkerij en faillissementsfraude. De leden van organisatie zouden als werkwijze hebben gehad om gedurende enkele maanden een onderneming te exploiteren waarbij op grote schaal goederen werden gekocht. Daarna volgde doorgaans een faillissement en werden de verhaalsmogelijkheden van schuldeisers opzettelijk bemoeilijkt.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof dit feit bewezen zal verklaren. Door de raadsvrouw is om vrijspraak verzocht. Zij heeft in de kern aangevoerd dat de belastende verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] , afgelegd bij verschillende gelegenheden, als onbetrouwbaar moeten worden beschouwd en daarom niet kunnen worden gebezigd voor het bewijs De belastende verklaring van [betrokkene 1] , afgelegd bij de FIOD op 14 januari 2015, is onder druk van medeverdachten afgelegd en op die grond evenmin bruikbaar voor het bewijs.
Het hof overweegt als volgt.
[medeverdachte 1]De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft belastend verklaard over betrokkenen bij de verschillende vennootschappen, onder meer over de verdachte.
heeft, na aanvankelijk niet veel te hebben verklaard, op 21 januari 2016 een schriftelijke verklaring opgesteld die zich in het dossier bevindt. Hij heeft daarin gesteld dat hij aanvankelijk bij de eerste vennootschappen zonder criminele intenties in de bedrijfsvoering was gaan participeren maar dat dit later is veranderd, onder invloed van [medeverdachte 3] . Al spoedig was er een praktijk ontstaan van vennootschappen met een korte levenscyclus waarbij de kern van de bedrijfsvoering bestond uit het bestellen van goederen zonder deze te betalen. Per vennootschap heeft [medeverdachte 1] de gang van zaken kort beschreven. Hij heeft daarbij zichzelf en ook de andere betrokkenen belast. Als getuige, gehoord door de rechter-commissaris op 30 juni 2016, heeft [medeverdachte 1] nader verklaard. Hij heeft gezegd dat alle betrokkenen ervan op de hoogte waren dat het om zogeheten “plof-B.V.’s” ging. Dat geldt ook voor de verdachte; deze wist al jaren wat de aanpak was. Als motief om “opening van zaken” te geven noemt [medeverdachte 1] het feit dat de andere verdachten probeerden hem de schuld in de schoenen te schuiven.
Door de verdediging is gewezen op de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken, gevoerd tussen [medeverdachte 1] en zijn vader [medeverdachte 2] , gedurende de eerste maanden dat [medeverdachte 1] gedetineerd was. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In deze gesprekken wordt kennelijk gesproken over het lopende opsporingsonderzoek. In het onderzoek betrokken subjecten worden, al dan niet aan de hand van een bijnaam, besproken. Meer in het bijzonder gaat het over de verhoren die van hen zullen worden afgenomen en de te verwachten inhoud van hun verklaringen. Uit de gesprekken kan worden afgeleid dat [ik lees hier en hierna: [medeverdachte 1] , AEH] [medeverdachte 1] probeert regie te nemen en zegt wat ieder van hen dient verklaren, kennelijk met het doel om de schade voor hem, [medeverdachte 1] , te beperken. Daartoe wordt onder meer afgesproken dat zijn vader enkelen van hen heeft bezocht dan wel gaat bezoeken. Over de gewenste inhoud van hun verklaringen spreekt [medeverdachte 1] in termen als dat betrokkenen “gewoon eerlijk moeten zijn” en “gewoon de waarheid moeten vertellen”. En wat betreft [medeverdachte 3] blijkt de wens van [medeverdachte 1] te zijn dat deze “zijn mond gaat houden”.
Uit de inhoud van de gesprekken kan voorts worden opgemaakt dat [betrokkene 2] , de partner van [medeverdachte 1] , en [medeverdachte 2] elk één maal de verdachte [medeverdachte 4] bezoeken. Dit in een poging om [medeverdachte 4] ertoe te bewegen om te verklaren dat hij er niets mee te maken had en niet weet wat de rol van [medeverdachte 1] is geweest.
Ook over de verdachte is in de bedoelde gesprekken gesproken. Hij wordt aangeduid als “Lampekap”. Uit telefoongesprekken tussen [medeverdachte 1] en zijn partner [betrokkene 2] van 28 november 2014 kan worden opgemaakt dat in de perceptie van [medeverdachte 1] de verdachte in zijn verklaringen anderen belast en “zijn eigen straatje (..) schoonpraat”. Dat zou, zo valt uit het gesprek op te maken, zich tegen de verdachte kunnen keren indien de medeverdachte [medeverdachte 4] belastend over de verdachte gaat verklaren. Op 15 november 2014 maakt [medeverdachte 1] een soortgelijke opmerking over de verdachte, namelijk dat “ [verdachte] andere mensen de schuld gaat geven voor dingen die hij geflikt heeft”. Op 5 december 2014 zegt [medeverdachte 1] tegen [betrokkene 2] dat medeverdachte [betrokkene 3] “gewoon eerlijk” moet zeggen “dat Lampekap het was”. Uit de context kan worden afgeleid dat wordt bedoeld dat over de verdachte belastend moet worden verklaard.
Op 4 januari 2015 heeft [medeverdachte 1] gebeld naar de verdachte. Daarbij heeft [medeverdachte 1] onder meer gezegd: “(...) het duurt voor ons ook niet lang vriend, met je leugens” en “(...) het is heel goed, we weten alles en ik wens je heel veel sterkte . Dit is door de verdachte als bedreigend, althans intimiderend, ervaren.
In retrospectief, op basis van de verklaringen van [medeverdachte 1] zelf maar ook die van [medeverdachte 3] , is het evident dat de eerlijkheid en waarheid waarover [medeverdachte 1] in deze gesprekken heeft gesproken niet de betekenis hadden die zij in het gangbare spraakgebruik hebben. [medeverdachte 1] wilde betrokkenen (onder wie de verdachte) manipuleren en controle houden over hetgeen door medeverdachten zou worden verklaard ten behoeve van zijn belangen in zijn eigen strafzaak.
In deze gang van zaken is echter onvoldoende grond gelegen om ervan uit te gaan dat de later door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn en niet gebezigd kunnen worden voor het bewijs. Juist bezien in het licht van zijn latere verklaringen, waarin hij ook zichzelf belast, kan worden geconcludeerd dat het waarheidsgehalte van hetgeen is gedeeld in de tapgesprekken zeer gering is. Meer in het bijzonder waar het de verdachte betreft, wordt uit het geheel van gesprekken duidelijk dat het [medeverdachte 1] niet aanstond dat de verdachte tijdens zijn verhoren (naar het hof aanneemt de verhoren zoals afgenomen in november en december 2014) inhoudelijk heeft verklaard en daarin over anderen heeft gesproken en zichzelf niet heeft belast. Het onderzoek bevindt zich dan nog in een fase waarin de hoofdrolspelers in de zaak worden ondervraagd door de FIOD, waardoor zij over en weer hun procespositie kunnen raken. [medeverdachte 1] zelf had in die fase nog weinig, in elk geval niet belastend voor zichzelf, verklaard.
Bovendien is duidelijk dat [medeverdachte 1] met zijn vader sprak in een context die hij als vertrouwelijk beschouwde. Het gaat niet om afgelegde verklaringen waarop hij later geheel of gedeeltelijk is teruggekomen. Ook in zoverre bestaat geen aanleiding om te concluderen dat de telefoongesprekken tussen [medeverdachte 1] enerzijds en zijn vader en partner anderzijds zijn latere verklaringen diskwalificeren als bruikbare bewijsmiddelen. Daar komt bij dat de door [medeverdachte 1] geuite wens dat [medeverdachte 3] zijn mond gaat houden past in de context van de later door [medeverdachte 3] afgelegde, bekennende verklaringen waarin ook [medeverdachte 1] wordt belast.
De verklaringen van [medeverdachte 1] vinden voorts bevestiging in het dossier. In het algemeen wordt de werkwijze zoals die werd gevolgd in de verschillende vennootschappen bevestigd in de verklaringen van [medeverdachte 3] . Op tal van relevante details passen de verklaringen van [medeverdachte 1] waarin hij, ook ten aanzien van de rol van de verdachte, openheid van zaken stelt te geven, in de verklaringen of aangiftes van benadeelde leveranciers en de verklaringen die door de bij de verschillende faillissementen betrokken curatoren zijn afgelegd. Ook wordt verankering geboden door tal van documenten in het dossier waaruit blijkt van de door [medeverdachte 1] beschreven werkwijze waarbij facturen een vertekend beeld dienden te geven van de gang van zaken bij levering van goederen aan afnemers. Tal van nota’s bevatten de opmerking dat een deel contant is betaald en een ander deel per bank zal worden betaald. Dit laatste vond volgens [medeverdachte 1] niet plaats.
De verklaringen van [medeverdachte 1] hebben waar het de rol van de verdachte betreft in het bijzonder betrekking op diens rol in de ondernemingen [A] B.V. (zaak 6), [B] B.V. (zaak 8), [C] N.V. (zaak 10) en [D] B.V. (zaak 18). De raadsvrouw heeft gesteld dat de verklaringen van [medeverdachte 1] vaag en algemeen zijn. Dat kan in elk geval niet met vrucht worden betoogd voor zover het deze vier vennootschappen betreft. Het hof verwijst daartoe naar de bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van [medeverdachte 1] van 30 juni 2016, afgelegd bij de rechter-commissaris, die de raadsvrouw tijdens het pleidooi niet in haar kritische beschouwingen heeft betrokken.
De slotsom dient op grond van al het voorgaande te zijn dat de verklaringen van [medeverdachte 1] , ook waar deze belastend zijn voor de verdachte, bruikbaar zijn voor het bewijs. Ook de verklaringen van de verdachte zelf bieden geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat [medeverdachte 1] motieven anders dan het afschuiven van verantwoordelijkheid en schuld, heeft of kan hebben gehad om de verdachte op onjuiste gronden te belasten.
[medeverdachte 3]
Ook de medeverdachte [medeverdachte 3] heeft belastend over de verdachte verklaard. In het bijzonder in zijn verklaringen, afgelegd bij de FIOD op 1 april 2015 en 3 juli 2015, heeft hij gezegd dat bij de verdachte wetenschap heeft bestaan over de frauduleuze opzet van enkele vennootschappen en over diens opzet op de in vereniging gepleegde flessentrekkerij. Hij heeft daarbij [A] B.V., [B] B.V. en [D] B.V. genoemd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [medeverdachte 3] , gehoord als getuige, zich minder expliciet uitgelaten. Hij bleek in het algemeen geen al te gedetailleerde herinneringen meer te hebben aan de gang van zaken in de periode van de flessentrekkerij. Wel heeft hij verklaard dat zijn verklaringen bij de FIOD over de rollen van medeverdachten, waaronder die van de verdachte, in de diverse vennootschappen juist zijn.
Het hof overweegt dat de, door [medeverdachte 3] gedurende het opsporingsonderzoek afgelegde, verklaringen gedetailleerd zijn, onder meer op het punt van door de verdachte gebruikte valse namen Deze vinden bevestiging in verklaringen van getuigen en medeverdachten. Het gebruik van de naam [alias 1] in het kader van [A] is bevestigd door de getuige [betrokkene 4] . Het gebruik van de naam [alias 2] tijdens de exploitatie van [B] B.V. is ook door de verdachte zelf erkend. Wat betreft de naam [alias 1] heeft de verdachte verklaard visitekaartjes met die naam erop te hebben afgegeven.
De raadsvrouw heeft gesteld dat de FIOD-verklaringen van [medeverdachte 3] algemeen van aard alsmede onbetrouwbaar zijn, zij het op weinig gearticuleerde wijze. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen gaat het hof niet mee in die waardering van deze verklaringen. Het hof acht deze bruikbaar voor het bewijs.
[betrokkene 1]
Een medeverdachte die eveneens belastend over de betrokkenheid van de verdachte heeft verklaard is [betrokkene 1] . Hij heeft diverse malen goederen afgenomen van [B] B.V.. [betrokkene 1] heeft ten overstaan van verbalisanten van de FIOD op 14 januari 2015 verklaard dat hij met de “kale” (bedoeld is de verdachte) bij [B] B.V. zaken had gedaan en met hem over prijzen had onderhandeld. Hij rekende ook met hem af. Ter terechtzitting in hoger beroep op 19 februari 2019, gehoord als getuige, is [betrokkene 1] hierop teruggekomen. Hij heeft verklaard dat de ambtenaren van de FIOD onjuist hebben geverbaliseerd hoe vaak hij met de verdachte contact had gehad. De getuige zou hebben gezegd dat dit twee maal is geweest maar in het proces-verbaal van verhoor is ten onrechte tien tot twintig maal opgenomen.
Het hof acht de terugtrekkende beweging van de getuige [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep niet geloofwaardig. Hij heeft, in afwijking van de gang van zaken zoals deze uit het proces-verbaal blijkt, gezegd dat het verhoor zes uur heeft geduurd en dat dit mede van invloed is geweest op de inhoud van de door hem afgelegde verklaring. Voorts heeft hij aanvankelijk geen uitleg kunnen geven over zijn motieven om over de verdachte belastend te verklaren.
Na een onderbreking waarin de getuige overleg had met zijn advocaat, heeft hij verklaard dat hij door [medeverdachte 2] was geïnstrueerd. De getuige heeft geen gelegenheid benut (zoals tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 1 september 2015 waar hij zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen) noch gecreëerd om hierop terug te komen.
Bovendien heeft de getuige op vragen van het hof niet nader kunnen verklaren over de aard en inhoud van de instructies van [medeverdachte 2] . Deze zouden hebben ingehouden dat [medeverdachte 1] buiten beeld diende te worden gehouden. Dat heeft de getuige echter geenszins gedaan toen hij door de FIOD werd gehoord. Het voorgaande in samenhang beschouwd leidt tot de slotsom dat er geen beletselen zijn om uit te gaan van de verklaring die [betrokkene 1] op 14 januari 2015 bij de FIOD heeft afgelegd.
Redengevende feiten en omstandigheden
Namens de verdachte is betoogd dat hij geen wetenschap heeft gehad van de frauduleuze opzet van de vennootschappen waarin hij met [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] werkzaamheden verrichtte, noch van de gepleegde flessentrekkerij. Het hof komt op grond van de relevante inhoud van de verklaringen van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [betrokkene 1] tot een andere conclusie. Daartoe wordt verwezen naar de bijlage waarin de gebezigde bewijsmiddelen zijn opgenomen. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] hebben beiden verklaard dat de verdachte in diverse vennootschappen belast was met de inkoop. Daarbij wist hij dat het de intentie was om niet te betalen. De verklaring van [betrokkene 1] heeft weliswaar geen betrekking op de aanschaf van goederen zonder deze te betalen maar deze plaatst de verdachte wel in het hart van de organisatie van [B] B.V. [betrokkene 1] kocht vaak goederen van of via de verdachte. Deze waren blijkens de verklaringen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] verkregen door flessentrekkerij.
De verdachte gebruikte bij [B] B.V. de valse naam [alias 2] . Dat heeft hij ook zelf verklaard. Hij is door verschillende getuigen, werkzaam voor bedrijven die goederen leverden zonder dat deze werden betaald, aan de hand van een foto herkend als de man die zich [alias 2] noemde. Ook [medeverdachte 3] maakte gebruik van een valse naam. De verdachte was hiervan op de hoogte, zo heeft hij verklaard. Hij ging er eveneens van uit dat er nog een medewerker bij [B] B.V. werkte die zich bediende van een valse naam, te weten [alias 3] . Uit de bewijsmiddelen blijkt dat dit de medeverdachte [medeverdachte 6] was.
Het hof acht voorts van betekenis voor het bewijs de inhoud van een telefonisch groepsgesprek waaraan is deelgenomen door onder meer de verdachte en een persoon, genaamd [betrokkene 5] van 6 september 2013. Dit gesprek is opgenomen door de onherroepelijk veroordeelde medeverdachte [betrokkene 6] . De verdachte heeft in dit gesprek onder andere gezegd dat [medeverdachte 1] niets anders doet dan “bedrijven opkopen, leegmelken en failliet laten verklaren met stromannetjes erop”. Dit is een zeer directe aanwijzing van de wetenschap van de verdachte over de bedoelingen met de vennootschappen waarvoor hij werkzaamheden verrichtte. Daarmee is ook de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij aan [medeverdachte 1] meermalen om loonstroken en een formalisering van de arbeidsverhouding had gevraagd volstrekt ongeloofwaardig. Bovendien staat dit laatste op gespannen voet met de verklaringen van de verdachte, afgelegd bij de FIOD, onder meer op 2 december 2014, waarin hij heeft gezegd dat hij niet in dienst was bij [B] B.V. en blij was met elk geldbedrag dat hem werd toegeschoven. Soortgelijke opmerkingen heeft hij gemaakt over zijn verhouding met [A] in zijn verklaring van 11 november 2014.
Het voorgaande laat naar het oordeel van het hof geen andere conclusie toe dan dat de verdachte op de hoogte was van de flessentrekkerij, gepleegd in het kader van de bedrijfsvoering van door de betrokken medeverdachten genoemde ondernemingen. Deze zijn geëxploiteerd gedurende een deel van de in de tenlastelegging opgenomen periode.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie is komen vast te staan.
Structuur en duurzaamheid
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat een organisatie met een zekere structuur en duurzaamheid heeft bestaan. Die structuur komt tot uitdrukking in de relaties die diverse personen onderling hebben gehad, waarbij uiteenlopende activiteiten met een criminele oriëntatie zijn uitgevoerd. Daarbij was sprake van een zekere rolverdeling, die binnen een bandbreedte weliswaar wisselde, maar in het algemeen continuïteit vertoonde. De activiteiten laten bovendien een repeterend patroon zien. De duurzaamheid en de structuur zijn met het voorgaande gegeven. Gedurende een periode van aanzienlijke duur hebben de in de bewezenverklaring genoemde personen in een bestendige vorm van samenwerking geopereerd.
Oogmerk van de organisatie
Het oogmerk van de organisatie heeft onmiskenbaar uit flessentrekkerij en faillissementsfraude bestaan. De deelnemers hadden op deze punten een gemeenschappelijke oriëntatie.
De verdachte als deelnemer
Tot slot de deelneming door de verdachte aan de organisatie. Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn als aan twee vereisten is voldaan:
1 ) de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband met een duurzaam of gestructureerd karakter en
2) de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk.
Het hof is van oordeel dat de bijdrage van de verdachte substantieel is geweest en derhalve kan worden aangemerkt als deelneming in de zin van artikel 140 Sr. Gespreid over een aanzienlijk deel van de ten laste gelegde pleegperiode blijkt van activiteiten van de verdachte die kunnen worden aangemerkt als een relevante en continue bijdrage aan de samenwerking en aan de realisering van het oogmerk. Hij heeft gedurende een lange periode van ruim een jaar telkens goederen besteld, laten leveren en vervolgens weer afgezet. Dit laatste deed hij vooral bij [B] B.V. in het contact met de afnemer [betrokkene 1] .
Bij het bedrijf [A] heeft de verdachte goederen ingekocht en vervolgens in de winkel verkocht. Ook deed de verdachte het grafische werk en maakte hij websites. Op de website van [B] stonden onjuistheden, zoals foto’s van autobussen met daarop de naam van het bedrijf. Dit was gefotoshopt. Door deze activiteiten van de verdachte werd het doel van de organisatie, geld verdienen door de verkoop van goederen waarvan de leveranciers niet worden betaald, gerealiseerd. Bovendien werd door de gehanteerde werkwijze bij de oprichting en het bestuur van de vennootschappen het doel bereikt dat leveranciers vergaand werden belemmerd in hun pogingen om hun facturen voldaan te krijgen. Het hof acht evenwel niet bewezen dat de verdachte de gehele periode die in de tenlastelegging is opgenomen aan de organisatie heeft deelgenomen. Een kortere periode dan ten laste gelegd zal bewezen worden verklaard. Dit betekent dat de verweren strekkend tot vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde in zoverre worden verworpen.”