De verdachte is bij arrest van 12 december 2018 door het gerechtshof Den Haag wegens feit 1 “mishandeling, begaan tegen zijn kind, meermalen gepleegd”, feit 2 “als uithuisgeplaatste handelen in strijd met een met toepassing van artikel 9, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod, gegeven huisverbod” en feit 3 “opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing, gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b, van het Wetboek van Strafvordering”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 110 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van vijf jaren, en tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis.
Namens de verdachte heeft mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen keren zich alle drie tegen de motivering van de strafoplegging.
De strafmotivering van het hof luidt als volgt:
“Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan stelselmatige mishandeling van zijn twee minderjarige zoons, onder meer door ze met een riem, met de hand, met zijn vuist en met slippers te slaan. Beide kinderen hebben hierdoor letsel ondervonden. Ook heeft de verdachte zijn destijds twee-jarige zoontje [slachtoffer] op de grond gegooid, als gevolg waarvan [slachtoffer] met zijn hoofd op de grond is gevallen en een hersenschudding heeft opgelopen. De verdachte heeft met zijn handelen op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn zoons. Bovendien geschiedde dit juist op de plek waar een ieder, en zeker een minderjarig kind, zich veilig moet kunnen voelen, namelijk thuis. Het is bovendien een feit van algemene bekendheid dat kinderen die het slachtoffer worden van stelselmatige kindermishandeling, hun hele leven de gevolgen daarvan ondervinden. Daarnaast heeft de verdachte een huisverbod en een gedragsaanwijzing, beiden met juist de strekking om de verdachte enige tijd uit de buurt te houden van zijn kinderen, overtreden.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 november 2018, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een advies van Reclassering Nederland van 30 november 2017.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur in combinatie met een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de proeftijd dient te worden bepaald op vijf jaren, aangezien de kans dat de verdachte zich opnieuw aan soortgelijke misdrijven zal schuldig maken nog niet geweken is en het geduld en de zelfbeheersing van de verdachte - zeker in de pubertijd van de kinderen - naar aannemelijk is nog danig op de proef zullen worden gesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd door in strijd met art. 359, zesde lid, Sv niet in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot de keuze voor de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Art. 359, zesde lid eerste volzin, Sv luidt:
“Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid.”
Vooropgesteld dient te worden dat de feitenrechter vrij is in het bepalen van een straf en in de waardering van de factoren die hij daarbij van belang acht. In cassatie kan niet met vrucht worden geklaagd dat niet de juiste straf is opgelegd en evenmin dat de straf niet beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte.[1] Wat in dit verband in cassatie wordt getoetst, is of sprake is van een niet onbegrijpelijke en toereikende motivering als bedoeld in art. 359 Sv.
15. Voor de toepassing van art. 14b, tweede lid tweede volzin, Sv en dus voor afwijking van de hoofdregel die een proeftijd voorschrijft van maximaal drie jaren, heeft mijn ambtgenoot Vegter in zijn conclusie voor HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:894 gewezen op twee voorwaarden die in dit verband gelden. Vereist is (i) dat het voorliggende delict – gelet op het bijwoord “wederom” – een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en (ii) er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw zo een geweldsmisdrijf zal begaan (het gevaar voor recidive). 16. Het hof heeft ten aanzien van de te bepalen proeftijd overwogen dat “de kans dat de verdachte zich opnieuw aan soortgelijke misdrijven zal schuldig maken nog niet geweken is en het geduld en de zelfbeheersing van de verdachte – zeker in de pubertijd van de kinderen – naar aannemelijk is nog danig op de proef zullen worden gesteld”. Het hof heeft met deze motivering niet geheel in de bewoordingen van art. 14b, tweede lid, Sr geoordeeld dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
17. Dat hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Tot adstructie haal ik het arrest van HR 14 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:910,NJ2015/235, m.nt. Vellinga-Schootstra aan. Dat arrest had betrekking op de motivering van het hof betreffende de dadelijke uitvoerbaarheid van bijzondere voorwaarden als bedoeld in art. 14e, eerste lid, Sr. Deze motivering hield evenmin expliciet in hetgeen dat eerste lid bepaalt, te weten “dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen”. De Hoge Raad overwoog: “De strafmotivering van het Hof houdt [...] in dat de verdachte samen met anderen tijdens de nieuwjaarsnacht vuurwerk heeft afgestoken en/of gegooid in de richting van twee wijkagenten, die zich zeer onveilig en bedreigd hebben gevoeld en vreesden dat zij door het vuurwerk dat in hun richting werd geschoten/gegooid, gewond zouden raken en dat het handelen van de verdachte en zijn mededaders ook bij omstanders gevoelens van angst en onveiligheid heeft veroorzaakt, en de verdachte aldus ervan blijk heeft gegeven niet op de daartoe geëigende manier met vuurwerk om te kunnen gaan. Daarin ligt besloten dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte “wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen”, zoals bedoeld in art. 14e, eerste lid, Sr zodat het Hof de beslissing in dit opzicht toereikend heeft gemotiveerd.” 18. In de onderhavige zaak houdt de strafmotivering van het hof in (i) dat de verdachte zijn twee minderjarige zoons stelselmatig – blijkens de bewezenverklaring in de periode van 1 juni 2010 tot 7 juli 2014 en 24 juli tot 1 juli 2017 – met (onder meer) een riem, de hand, zijn vuist en slippers heeft mishandeld waardoor zij letsel hebben ondervonden, (ii) dat de verdachte met zijn handelen op grove wijze inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van zijn zoons, (iii) dat dit bovendien gebeurde op een plek waar zeker een minderjarig kind zich veilig moet voelen, namelijk thuis, (iv) dat het een feit van algemene bekendheid is dat kinderen die het slachtoffer worden van stelselmatige kindermishandeling, hun hele leven de gevolgen daarvan ondervinden en (v) dat de verdachte een huisverbod en een gedragsaanwijzing – beide met juist de strekking om de verdachte enige tijd uit de buurt van zijn kinderen te houden – heeft overtreden. Voorts heeft het hof ten aanzien van het stellen van de proeftijd op vijf jaren overwogen dat de kans dat de verdachte zich opnieuw aan soortgelijke misdrijven – te weten geweldsmisdrijven zoals bedoeld in art. 14b, tweede lid, Sr – zal schuldig maken nog niet is geweken en het aannemelijk is dat het geduld en de zelfbeheersing van de verdachte, zeker in de pubertijd van de kinderen, nog danig op de proef zullen worden gesteld. In dit een en ander ligt besloten dat het hof met zijn formulering tot uitdrukking heeft willen brengen dat “er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen” als bedoeld in art. 14b, tweede lid, Sr. Het hof heeft de bestreden beslissing inzake de proeftijd derhalve toereikend gemotiveerd.
19. Het tweede middel faalt.
20. Het
derde middelklaagt dat het hof bij het bepalen van de strafmaat geen rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten in de periode van 1 juni 2010 tot en met 7 juli 2014 en (deels) in de periode van 24 juli 2014 tot en met 1 juli 2017.
21. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 november 2018 blijkt niet dat namens de verdachte verweer is gevoerd omtrent de schending van de redelijke termijn. De steller van het middel miskent aldus dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór de bestreden uitspraak, wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd.