Conclusie
Nummer19/00557
Bewezenverklaring, bewijsmotivering, art. 341 Sr
BFK: heeft) gewezen op het ontbreken van kasgeldstortingen ter hoogte van in totaal circa € 168.000,00 en de gevolgen daarvan voor [A] B.V: “Dan moet mij ook even van het hart dat er vanaf 25 januari 2010 tm 04 mei 2010 totaal 168000 euro kontant is ontvangen door jullie en dat hiervan 500 euro op de rabobank is gestort. Jullie weten niet waar het gebleven is, maar ik moet het wel inboeken. Ik weet echt niet meer hoe ik dat moet doen.” [55]
NJ2020/156, m.nt. Jörg is aan Uw Raad de vraag voorgelegd of, met het oog op de toepasselijkheid van art. 1, tweede lid, Sr, deze wetswijziging voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit, nu de wet zelf niet in overgangsrecht voorziet. Uw Raad oordeelde dat ‘de enkele omstandigheid dat een rechtspersoon thans geen normadressaat is van de strafbaarstelling van art. 341, eerste lid onder 1°, Sr geen blijk (geeft) van een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van het feitelijke leiding geven aan’ – kort gezegd – bedrieglijke bankbreuk door een rechtspersoon. [59]
Het eerste middel
eerstemiddel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte opzet had op de bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van [A] B.V., althans dat ‘s hofs oordeel dat de verdachte dit opzet had zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is. Uit de toelichting op het middel blijkt dat het middel in de eerste plaats klaagt dat niet uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte ‘wetenschap had omtrent de mogelijkheid van faillissement of benadeling van schuldeisers van [A] BV, laat staan dat blijkt van bewuste aanvaarding van laatstbedoelde mogelijkheid.’ Wat betreft de ‘onttrekking van de handelsvoorraad’ wordt geklaagd dat het hof heeft vastgesteld – samengevat – dat dit is gebeurd op initiatief en onder leiding van medeverdachte [medeverdachte] en dat de verdachte in die periode in de winkel van [B] B.V./ [C] stond en daar de verkoop en inrichting deed. Alleen op basis van die vaststellingen en de omstandigheid dat de verdachte gehuwd was met medeverdachte [medeverdachte] zou het hof hebben geoordeeld dat de verdachte ‘moet hebben (en dus heeft) geweten en heeft ingestemd met de verplaatsing/overgang van de goederen van [A] B.V. naar [B] B.V. (…), een en ander ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers van de B.V..’
Artikel 42
paritas creditorumen de in uitzondering daarop bestaande wettelijke voorrangsregels, gaat het om ‘de verbetering van de positie van een schuldeiser ten opzichte van de overige schuldeisers’. De reden dat ook bij de laatste categorie gedragingen de mogelijkheid bestaat om een rechtshandeling te vernietigen, is volgens haar ‘gelegen in de redelijkheid en billijkheid die schuldeisers onderling onder bepaalde omstandigheden jegens elkaar hebben in acht te nemen’. Aansluiten bij de regels van de actio Pauliana voor de beoordeling van de wederrechtelijkheid van de bevoordeling komt er volgens haar op neer ‘dat voor de beoordeling van een gedraging van de bestuurder regels in acht worden genomen die ingegeven zijn door een negatieve waardering van bepaald gedrag van schuldeisers’. In een stelsel waarin het gedrag van de schuldenaar centraal staat, lijkt het volgens Karapetian ‘logisch geen onderscheid te maken tussen de situatie waarin een schuldeiser door de schuldenaar wordt begunstigd doordat een opeisbare schuld wordt voldaan en de situatie waarin hetzelfde wordt bewerkstelligd, maar het de voldoening van een niet-opeisbare schuld betreft’. [68] Zij zou voor de interpretatie van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ willen teruggrijpen ‘op het onder de oude regeling geldende vereiste dat de bevoordeling heeft plaatsgegrepen op een tijdstip waarop de bestuurder wist dat het faillissement niet was te voorkomen’. [69]
BFK: de curator) aan boekhouding moet hebben’. Het hof heeft deze mail, zo kan uit de context worden afgeleid, geciteerd omdat daaruit kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat er een boekhouding was. Voor zover er bij verdachte verwarring was, kan uit de mail voorts worden afgeleid dat die betrekking had op de vraag of delen van de boekhouding mogelijk niet ter beschikking behoefden te worden gesteld. Uit de schets van de gang van zaken in ’s hofs bewijsoverweging blijkt dat de verdachte er vervolgens niet voor heeft gekozen om, bij die onzekerheid, de boekhouding integraal aan de curator ter beschikking te stellen. Dat ondersteunt de bewezenverklaring van het handelen ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers.
Het tweede middel
tweedemiddel klaagt dat het bewezenverklaarde feitelijk leiddinggeven niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat ’s hofs oordeel dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk is, mede in aanmerking genomen hetgeen door en namens de verdachte omtrent haar feitelijke positie binnen [A] B.V. is aangevoerd.