ECLI:NL:HR:2006:AZ0636

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00311/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van artikel 343 Sr in faillissementszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1950 en wonende te [woonplaats], was als bestuurder van de Stichting [A] betrokken bij een faillissement. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot vier maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van 160 uren, omdat hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers baten niet had verantwoord en goederen aan de boedel had onttrokken. De verdachte stelde in cassatie dat het Hof hem ten onrechte niet had ontslagen van rechtsvervolging, omdat de tenlastelegging niet alle bestanddelen van artikel 343, aanhef en onder 3°, Sr bevatte. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het Hof en oordeelde dat de tenlastelegging voldoende was en dat er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van artikel 343 Sr, dat betrekking heeft op de strafbaarheid van bestuurders van failliete rechtspersonen. De Hoge Raad benadrukte dat de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen biedt voor een systematische specialisatie van de artikelen 343.1° en 343.3° Sr, en dat de wettekst niet impliceert dat de bestuurder of commissaris van de rechtspersoon niet onder de reikwijdte van artikel 343.1° Sr valt. De uitspraak biedt duidelijkheid over de toepassing van deze artikelen in faillissementszaken.

Uitspraak

5 december 2006
Strafkamer
nr. 00311/06
AJ/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 juni 2005, nummer 20/001793-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Breda van 20 september 2002 - de verdachte ter zake van "als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers van de rechtspersoon baten niet verantwoorden en een goed aan de boedel onttrekken, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair tachtig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is - voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang - aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte niet heeft ontslagen van rechtsvervolging aangezien te dezen art. 343, aanhef en onder 3°, Sr toepasselijk is terwijl de tenlastelegging niet alle bestanddelen van die strafbepaling bevat.
3.2. Overeenkomstig de tenlastelegging, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg gewijzigd, heeft het Hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
"dat hij in de periode van 01 juli 1998 tot en met 18 april 2001 te Etten-Leur en/of elders in Nederland, als bestuurder (voorziter/penningmeester) van de rechtspersoon de Stichting [A], tezamen en in vereniging met een medebestuurder (secretaris) van voornoemde rechtspersoon, welke rechtspersoon bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 7 september 1999 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers baten niet heeft verantwoord en enig goed aan de boedel heeft onttrokken, immers heeft verdachte als bestuurder (voorzitter/penningmeester) van voornoemde rechtspersoon tezamen en in vereniging met zijn medebestuurder (secretaris):
- in de periode van 10 juli 1998 tot en met 2 december 1998 meermalen contant geldbedragen opgenomen van de rekening nr. [001] bij de Generale Bank ten name van Stichting [A], en deze geldbedragen aan de boedel onttrokken en
- in de periode van 30 oktober 1998 tot en met 5 februari 1999 meermalen contant geldbedragen opgenomen van de rekening nr. [002] bij de Rabobank ten name van Stichting [A], en deze geldbedragen aan de boedel onttrokken en
- in de periode van 1 juli 1998 tot en met 9 februari 1999 vanaf de rekening nr. [001] bij de Generale Bank ten name van Stichting [A] betalingen verricht, althans laten verrichten, voor privé-doeleinden van hem, verdachte, en/of zijn mededader en
- in de periode van 1 oktober 1998 tot en met 5 februari 1999 vanaf de rekening nr. [002] bij de Rabobank ten name van Stichting [A] betalingen verricht, althans laten verrichten, voor privé-doeleinden van hem, verdachte, en/of zijn mededader en
- in de periode van 5 februari 1999 tot en met 7 september 1999 debiteuren van de Stichting [A] laten betalen op de privé-rekening nr. [003] ten name van [betrokkene 1], en aldus deze baten (totaal fl. 29.884,00) aan de boedel onttrokken en niet aan de curator verantwoord".
3.3. Het hier toepasselijke art. 343 (oud) Sr luidt:
"De bestuurder of commissaris van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon:
1°. hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;
2°.(...);
3°. ter gelegenheid van het faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van de schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt;
4°.(...)."
3.4. Het middel faalt op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 20.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 28 november 2006.