ECLI:NL:HR:2006:AZ0636
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- A.J.A. van Dorst
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de toepassing van artikel 343 Sr in faillissementszaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1950 en wonende te [woonplaats], was als bestuurder van de Stichting [A] betrokken bij een faillissement. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot vier maanden voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van 160 uren, omdat hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers baten niet had verantwoord en goederen aan de boedel had onttrokken. De verdachte stelde in cassatie dat het Hof hem ten onrechte niet had ontslagen van rechtsvervolging, omdat de tenlastelegging niet alle bestanddelen van artikel 343, aanhef en onder 3°, Sr bevatte. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het Hof en oordeelde dat de tenlastelegging voldoende was en dat er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van artikel 343 Sr, dat betrekking heeft op de strafbaarheid van bestuurders van failliete rechtspersonen. De Hoge Raad benadrukte dat de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen biedt voor een systematische specialisatie van de artikelen 343.1° en 343.3° Sr, en dat de wettekst niet impliceert dat de bestuurder of commissaris van de rechtspersoon niet onder de reikwijdte van artikel 343.1° Sr valt. De uitspraak biedt duidelijkheid over de toepassing van deze artikelen in faillissementszaken.