De verdachte is bij arrest van 9 augustus 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens feit 1 “met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd” en feit 2 “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen tot het bedrag van € 3.000,00 ter zake van immateriële schade en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering verklaard. Voor datzelfde bedrag heeft het hof tevens de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr aan de verdachte opgelegd, een en ander zoals bepaald in het arrest.
Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelbehelst de klacht dat het hof door de feiten 1 en 2 bewezen te verklaren “in strijd [heeft] gehandeld met het unus-verbod van art. 342 lid 2 Sv”, althans dat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kunnen dragen.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
“1:
hij in de periode van 1 november 2000 tot 5 december 2002, op diverse data en tijdstippen, te [plaats], met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1990) die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] hebbende verdachte:
- getongzoend met die [slachtoffer] en
- zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en
- de vagina van die [slachtoffer] gelikt en betast en
- de borsten van die [slachtoffer] gelikt en betast en
- zichzelf door die [slachtoffer] laten aftrekken;
2:
hij in de periode van 5 december 2002 tot 5 december 2004 te [plaats], met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1990), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog met die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte:
- getongzoend met die [slachtoffer] en
- zijn vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en
- de vagina van die [slachtoffer] gelikt en betast en
- de borsten van die [slachtoffer] gelikt en betast en
- zichzelf door die [slachtoffer] laten aftrekken.”
Deze bewezenverklaringen heeft het hof doen steunen op de inhoud van de volgende, in de aanvulling als bedoeld in art. 365a op het bestreden arrest opgenomen, bewijsmiddelen:
“
1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte d.d. 15 juli 2015 (pagina 20 t/m 43 van het dossier met nummer PL0100-2015164407) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – :als verklaring van [slachtoffer] geboren op [geboortedatum] 1990:Ik ben van mijn negende tot mijn dertiende seksueel misbruikt door mijn zwager, [verdachte]. Mijn zus en ik logeerden daar vaak. Het misbruik heeft in de zomervakantie een paar keer per week plaatsgevonden. Als we daar in het weekend waren gebeurde het soms helemaal niet en soms wel. Het was heel wisselend. Het hing er ook vanaf of [verdachte] een moment apart kon creëren of als hij in de veronderstelling was dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] sliepen, dan greep hij ook z'n kans.
Over de allereerste keer dat het misbruik plaatsvond tussen mij en [verdachte] kan ik het volgende vertellen. We gingen dat weekend daar logeren. Zij (het hof begrijpt: [verdachte] en [betrokkene 1]) woonden toen al in [plaats]. [betrokkene 1] had het logeerbed nog niet opgemaakt en [verdachte] vroeg toen of ik de logeerbedden in de logeerkamer kon opmaken. Dat vond ik geen probleem. Toen ik daar klaar mee was wilde ik naar beneden. [verdachte] stond toen halverwege de trap en ik bovenaan de trap. Wij stonden op ooghoogte met elkaar. [verdachte] vroeg of ik wilde leren tongzoenen. Hij had toen een heel andere blik in zijn ogen dan ik van hem was gewend. Toen ik die heel andere blik in zijn ogen zag en een heel andere lichaamshouding wist ik niet wat ik moest doen. Ik was helemaal verstijfd. Ik wist niet wat ik moest antwoorden. Ik was op dat moment ook echt bang voor hem. Doordat ik helemaal geen antwoord gaf en hem alleen maar stond aan te kijken, heeft hij het maar zelf ingevuld en is hij mij gaan tongzoenen.
Het moment van het daadwerkelijk misbruik weet ik mij nog heel goed te herinneren. We lagen naakt op bed. Toen zat ik als het ware bij hem op schoot met mijn billen tegen zijn stijve penis aan. Toen was hij mijn clitoris aan het strelen en aan het aaien. Hij keek mij aan met een vergeilde blik. Toen vroeg hij mij of ik aan het klaarkomen was. Waardoor ik gewoon letterlijk helemaal verstijfde. Dat was op een ochtend in de zomer. Het misbruik vond plaats bij hun op de slaapkamer. [betrokkene 2] en ik waren daar gewoon aan het logeren. Die keer vroeg [verdachte] of ik meeging naar de slaapkamer. Door alle keren daarvoor was ik al dusdanig bang voor hem dat ik automatisch met hem mee ging. In die periode ging het op de automatisch piloot voor mij. Toen de seksuele handelingen net begonnen waren, zei hij elke keer dat als het klaar was dat het ons geheimpje was en wat mijn ouders er niet van moesten denken. Van die keer weet ik alleen het vingeren en het stimuleren van mijn clitoris met zijn duim nog. Hij is echt met zijn vingers in mijn vagina geweest, zoals het woord "vingeren" wordt bedoeld.
Op een gegeven ogenblik vond het misbruik plaats als [verdachte] telkens een moment met mij alleen had. Eerst waren die tussenpozen langer maar die werden steeds korter. Het gebeurde steeds vaker. Het misbruik vond plaats bij hun in huis in [plaats]. [verdachte] heeft mij getongzoend, mijn borsten gemasseerd, aan mijn tepels gesabbeld, mij gebeft en hij heeft mij gevingerd. Ik heb [verdachte] alleen hoeven aftrekken en tongzoenen. Het tongzoenen gebeurde een paar dagen voor mijn tiende verjaardag. Het masseren van de borsten gebeurde ergens tussen mijn tiende en mijn elfde jaar. Het tepels sabelen begon denk ik rond mijn elfde. Het vingeren en het beffen is tussen mijn elfde en twaalfde begonnen. Het ging door tot mijn dertiende jaar.
Ik heb voor het eerste met mijn moeder over het misbruik gesproken. Dit was in de zomervakantie toen ik dertien jaar was. Ik begon heel opstandig te zijn. Mijn moeder merkte wel aan mij dat er wat aan de hand was. Er woonde een man in het dorp en die stond bekend als pedofiel. Mijn moeder dacht dat hij degene was die aan mij had gezeten. Toen zei ik dat dat hij niet degene was die aan mij had gezeten, maar dat [verdachte] aan mij had gezeten. Mijn moeder heeft contact opgenomen met de wijkagent, [verbalisant]. Ik weet nog dat we toen een gesprek hebben gehad met de politie. Hij zei dat we op dat moment alleen een melding konden doen omdat ik aangifte op dat moment emotioneel en psychisch niet aan kon. Toen hebben we er dus een melding van gemaakt.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 23 december 2015 (pagina 46 t/m 62 van het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven – :
als verklaring van [betrokkene 2]:
Ik heb ze (het hof begrijpt: [verdachte] en [slachtoffer]) een keer zien zoenen op de overloop.
[verdachte] friemelde bij [slachtoffer] tussen de benen. Dat was in [plaats]. [verdachte] zat dan met zijn hand tussen de benen van [slachtoffer]. Ik weet niet hoe dat precies ging want er zat een deken overheen. Ik weet dit omdat [verdachte] en [slachtoffer] stijf tegen elkaar aan lagen en soms zag ik weleens wat. Als ik de dekens iets over mij heen deed of verschoof dan zag ik dat zijn hand bij haar geslachtsdeel was.
3. Het proces-verbaal van verhoor van getuigen d.d. 4 april 2018 opgemaakt door de raadsheer-commissaris strafzaken in dit hof, voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven –:als verklaring van [betrokkene 2]:
Er zijn verschrikkelijke dingen gebeurd. Ik heb nog steeds een schuldgevoel. ‘s Ochtends als [betrokkene 1] wegging dan zie ik nog steeds het beeld dat [verdachte] [slachtoffer] uit bed tilt als zo'n klein kind. Ik lag dan in bed en deed alsof ik sliep uit angst.
Ik weet nog wel dat we heel bang waren. We trokken de dekens over ons hoofd en we dachten: “Nee, nee, één van ons is weer aan de beurt”.
Ik heb ze weleens betrapt met zoenen. Ik liep de slaapkamer uit en ik zag [slachtoffer] en [verdachte] zoenen op de overloop, bij de trap.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 28 december 2015 (pagina 64 t/m 76 van het onder 1. genoemde dossier) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven –:als verklaring van [betrokkene 3]Ik hoorde voor de eerste keer van het misbruik toen [slachtoffer] dertien jaar was. In het dorp was een man, [betrokkene 4], die bekend stond als pedofiel en daar gingen [slachtoffer] en [betrokkene 2], tegen onze zin, mee om. Wij verdachten [betrokkene 4] ervan dat hij de meisjes seksueel misbruikte. Toen we dat met elkaar bespraken zei [slachtoffer] dat niet [betrokkene 4] het deed maar [verdachte]. [slachtoffer] zei alleen dat hij met zijn vingers aan haar had gezeten en dat zij hem moest aftrekken. De volgende dag zijn we bij de politie geweest. [verbalisant] deed de melding. Hij adviseerde alleen een melding te doen vanwege de psychische gesteldheid van [slachtoffer]. Zij was behoorlijk overspannen in die tijd. Dat had ze al heel lang, maar dat konden wij niet goed plaatsen in die tijd. Hij adviseerde toen alleen melding te doen en dan later, als ze achttien was aangifte te doen.
Sinds [slachtoffer] naar het VMBO ging, toen was ze twaalf, was ze echt zoals ik dat noem overspannen. Ze zat behoorlijk met zichzelf in de knoop en in die tijd sneed ze zichzelf ook. Ze was ook altijd onzeker. Dat het misbruik naar voren was gekomen gaf geloof ik wel en stukje oplichting [ik A-G begrijp: een stukje opluchting] bij [slachtoffer]. [slachtoffer] bleef wel psychisch in de war.
De aangifte wordt in de eerste plaats ondersteund door de verklaring die getuige [betrokkene 2], de zus van aangeefster, op 23 december 2015 heeft afgelegd bij de politie en die zij, op 4 april 2018, bij de raadsheer-commissaris heeft herhaald. Opvallend aan de verklaring van [betrokkene 2] is dat zij heel feitelijk heeft verklaard over wat er is gebeurd toen zij en [slachtoffer] bij verdachte logeerden. Zij ziet nog steeds het beeld dat verdachte [slachtoffer] uit bed tilt als een klein kind. [betrokkene 2] verklaart dat zij dan deed of zij sliep uit angst. Verder verklaart [betrokkene 2] dat zij en [slachtoffer] heel bang waren. [betrokkene 2] heeft verklaard: “We trokken onze dekens over ons hoofd en we dachten: “nee nee, één van ons is weer aan de beurt.” Ook verklaart [betrokkene 2] feitelijk over dat zij verdachte en [slachtoffer] weleens heeft betrapt met zoenen. [betrokkene 2] heeft verklaard dat zij nog steeds een schuldgevoel heeft. Het hof stelt vast dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [slachtoffer] – waar het het ten laste gelegde betreft – op essentiële onderdelen overeenkomen. Waar zij over bepaalde details wisselend hebben verklaard, acht het hof die verschillen niet van zodanige aard dat die afbreuk doen aan de kern van hun verklaringen.
Daarnaast is er als ondersteunend bewijs de verklaring van de moeder van aangeefster, [betrokkene 3]. De moeder van [slachtoffer] is bij de politie verhoord en heeft heel feitelijk en controleerbaar verklaard. Zij bevestigt dat [slachtoffer] als kind samen met haar zus geregeld logeerde bij verdachte. Zowel [slachtoffer] en haar moeder beschrijven het eerste moment waarop [slachtoffer] vertelt dat zij misbruikt werd door verdachte op overeenstemmende wijze.
Uit die verklaringen is het volgende af te leiden. [slachtoffer] heeft in 2004 aan haar moeder verteld dat verdachte met zijn vingers aan haar had gezeten en dat [slachtoffer] verdachte moest aftrekken. Vervolgens is de moeder van [slachtoffer] naar de politie gegaan en heeft van het misbruik een melding gemaakt. Zij heeft verklaard dat uiteindelijk is geadviseerd om toen alleen een melding te doen vanwege de psychische gesteldheid destijds van [slachtoffer]. De betreffende politiemutaties van destijds zijn gemaakt door [verbalisant] en zijn bij het onderhavige dossier gevoegd. Hetgeen moeder verklaart, vindt bevestiging in de politiemutaties uit 2004. Verder heeft de moeder van [slachtoffer] verklaard dat [slachtoffer] in de tijd dat het misbruik aan het licht kwam erg overspannen was. Volgens haar moeder was [slachtoffer] dat al een hele tijd maar zij konden het gedrag niet plaatsen. Ook verklaart haar moeder hoe het met [slachtoffer] ging nadat het misbruik naar voren was gekomen. Zij verklaart dat het wel een stukje opluchting gaf maar dat [slachtoffer] wel psychisch in de war bleef. Het hof is van oordeel dat de politiemutaties bijdragen aan de waardering of en in hoeverre sprake is van betrouwbaar bewijs.
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de door aangeefster haar zus en moeder afgelegde verklaringen betrouwbaar zijn. Zij vormen bewijs van het ten laste gelegde zoals hieronder weergegeven. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde misbruik, zoals hieronder nader aangegeven in de bewezenverklaring.”
7. Uit de rechtspraak van de Hoge Raadvolgt, gelijk het hof heeft vooropgesteld, dat art. 342, tweede lid, Sv strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat het de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden en vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarom kan de Hoge Raad geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is nader heeft gemotiveerd.
10. Om met de verklaring van de moeder te beginnen. Daaruit kan worden afgeleid dat haar dochter aan haar heeft verteld over het misbruik door de verdachte, over het contact dat daarover toentertijd met de politie heeft plaatsgehad en over hoe de aangeefster zich in het algemeen in die periode gedroeg. De moeder bevestigt echter ook dat de aangeefster en haar zus in de tenlastegelegde periode bij de verdachte logeerden. Onder verwijzing naar de randnummers 7 en 8 (waaronder mijn noot 3) kan aan de steller van het middel worden toegegeven dat de verklaring van de moeder op zichzelf genomen onvoldoende bewijssteun geeft aan de verklaring van de aangeefster.
11. Datzelfde kan echter niet worden gezegd van de verklaring van de één jaar oudere zus van de aangeefster. Deze getuige verklaart immers het misbruik zelf te hebben waargenomen. Zowel haar politieverklaring (bewijsmiddel 2) als haar bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring (bewijsmiddel 3) houdt in dat zij een keer heeft gezien dat de verdachte en aangeefster elkaar zoenden op de overloop. Voorts houdt haar politieverklaring in dat zij heeft gezien dat de verdachte met zijn hand tussen de benen van de aangeefster friemelde en, toen zij de dekens wat verschoof, hij met zijn hand bij het geslachtsdeel van de aangeefster was. De zus bevestigt tevens de verklaring van de aangeefster dat dit in [plaats] gebeurde. In dat opzicht krijgt toch ook de verklaring van de moeder over het logeren in de bedoelde periode en de psychische gesteldheid van de aangeefster in die tijd (bewijs)betekenis. Voorts houdt de bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van de zus in dat er “verschrikkelijke dingen zijn gebeurd”, dat ’s ochtends – wanneer hun oudere halfzus (tevens de vrouw van de verdachte) wegging – de verdachte de aangeefster uit bed tilde “als zo’n klein kind” en dat de getuige zelf uit angst deed alsof ze sliep: “We trokken de dekens over ons hoofd en we dachten: “Nee, nee, één van ons is weer aan de beurt”.”
12. De zus heeft derhalve verklaard dat de ontuchtige handelingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden; zij heeft deze handelingen immers met eigen ogen gezien, en wel in de woning van de verdachte in [plaats]. Dat alleen al leidt tot de slotsom dat niet kan worden gezegd dat de tot bewijs gebezigde verklaringen van de aangeefster met betrekking tot de feiten 1 en 2 onvoldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal.
13. Gelet op het voorgaande voldoet de bewijsconstructie van het hof aan de bewijsminimumregel als bedoeld in art. 342, tweede lid, Sv.
14. Het betoog van de steller van het middel dat de verklaringen van de zus “te weinig concreet” zouden zijn, omdat in die verklaringen niet is opgetekend wanneer het een en ander zich zou hebben voorgedaan, overtuigt geenszins. Uit de verklaringen van de zus, mede bezien in samenhang met de verklaring van de moeder – voor zover deze laatste inhoudt dat haar beide dochters van kleins af aan bij hun halfzus en hun zwager (de verdachte) logeerden totdat de zus veertien jaar oud was en de aangeefster dertien jaar oud –, valt wel degelijk op te maken dat de seksuele handelingen plaatsvonden in de beide tenlastegelegde periodes.
15. Maar los daarvan: dát het misbruik plaatsvond in die tenlastegelegde periodes kon het hof reeds zelfstandig afleiden uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangeefster. Zij is op [geboortedatum] 1990 geboren en heeft verklaard dat zij van haar negende tot haar dertiende is misbruikt door haar zwager (bewijsmiddel 1). Ook als de periode waarin het misbruik plaatsvond niet door een ander bewijsmiddel zou worden gestaafd (qoud non), zou zulks aan een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten niet in de weg staan. Art. 342, tweede lid, Sv betreft namelijk de tenlastelegging in haar geheel en niet elk onderdeel daarvan.
16. Het middel faalt.
17. Ik bespreek nu eerst het derde en vervolgens het tweede middel.
18. Het
derde middelvalt in twee motiveringsklachten uiteen en keert zich aldus tegen (de motivering van) de beslissingen van het hof met betrekking tot de strafmaat respectievelijk de omvang van de door de benadeelde partij geleden immateriële schade. De eerste klacht luidt in de kern dat het hof zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd in het licht van het vonnis van de rechtbank, nu deze “met een vrijwel identieke motivering” een aanzienlijk lagere straf heeft opgelegd. De tweede klacht houdt samengevat in dat het hof de omvang van de immateriële schade tweemaal zo hoog heeft vastgesteld als de rechtbank “op grond van exact dezelfde argumentatie”.
19. Wat betreft de strafoplegging heeft het hof het volgende overwogen:
“
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
26. Het hof acht geleden immateriële schade ter hoogte van ten minste € 3.000,00 aannemelijk geworden. Dit oordeel heeft het hof nader gemotiveerd. Die motivering vind ik noch onbegrijpelijk noch ontoereikend, waarbij ik mede in aanmerking neem dat in hoger beroep over de hoogte van de vordering slechts summier verweer is gevoerd. Daarnaast merk ik op dat in de schriftuur als enige reden voor de onbegrijpelijkheid van de beslissing van het hof wordt aangevoerd dat de rechtbank op grond van (nagenoeg) identieke overwegingen tot een lager schadebedrag kwam. Het hof was evenwel niet gehouden zijn beslissing op de vordering van de benadeelde partij nader te motiveren in het licht van de enigszins andersluidende – door het hof vernietigde – uitspraak van de rechtbank ter zake. Dat betekent dat ook de tweede klacht het beoogde doel mist.
27. Het derde middel faalt in beide onderdelen.
28. Het
tweede middelklaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden doordat het hof de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad heeft gezonden.
29. Namens de verdachte is het cassatieberoep ingesteld op 10 augustus 2018. De stukken van het geding zijn bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 12 juni 2019. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden met ruim twee maanden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Deze termijnoverschrijding moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
30. Het tweede middel is gegrond.
31. Het eerste en het derde middel falen en kunnen mijns inziens beide worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel is gegrond.
32. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.