ECLI:NL:HR:2015:635

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
17 maart 2015
Zaaknummer
13/06338
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de strafoplegging in hoger beroep met betrekking tot een taakstraf voor de verdachte in een klinische behandeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1977, was eerder veroordeeld door de Politierechter tot een werkstraf van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis, wegens opzettelijk niet voldoen aan een bevel van een ambtenaar. De verdachte had in hoger beroep aangevoerd dat hij in een kliniek verbleef voor behandeling en dat dit niet in aanmerking was genomen bij de strafoplegging. De raadsvrouw van de verdachte pleitte voor een voorwaardelijke straf of een lagere taakstraf, verwijzend naar de positieve ontwikkelingen in de behandeling van de verdachte.

Het Hof heeft echter geoordeeld dat de omstandigheden van de klinische behandeling niet in de weg stonden aan de bevestiging van het vonnis van de Politierechter. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was, ook al was er geen nadere motivering gegeven. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal gevolgd, die had gepleit voor vernietiging van de uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en terugwijzing naar het Gerechtshof voor herbehandeling van de zaak.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de strafoplegging van het Hof in stand bleef. Dit arrest benadrukt de afweging die gemaakt moet worden tussen de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de ernst van het gepleegde feit, en bevestigt dat een taakstraf in het strafmaatverweer niet uitgesloten is, zelfs niet wanneer de verdachte in behandeling is.

Uitspraak

17 maart 2015
Strafkamer
nr. S 13/06338
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 13 december 2013, nummer 21/006702-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.M. Bast, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel behelst de klacht dat de strafoplegging, gelet op een gevoerd strafmaatverweer, onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2.
De Politierechter heeft de verdachte ter zake van "Opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten" veroordeeld tot een werkstraf van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis. Het Hof heeft dit vonnis bevestigd met overneming van de gronden waarop het berust. De Politierechter heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is zijn gepleegd, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De politierechter houdt ook rekening met voormeld uittreksel uit de justitiële documentatie, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, hetgeen hem er niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen."
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, het volgende in:
"De raadsvrouw van verdachte voert aan, zakelijk weergegeven:
Mijn cliënt verblijft op dit moment in een kliniek in Den Haag. Dit is hem op gelegd als bijzondere voorwaarde in een andere zaak. Hij ondergaat daar een behandeling.
Hij heeft ervoor gekozen om zich volledig op die behandeling te richten is daarom niet ter terechtzitting aanwezig. Het gaat erg goed met mijn cliënt. Begin maart 2014 zal mijn cliënt overgaan naar een begeleid wonen-traject in Delft.
Het is juist dat er meerdere hoger beroepzaken lopen van mijn cliënt.
Ik wil uw hof vragen rekening te houden met de omstandigheid dat mijn cliënt in een kliniek verblijft en druk bezig is met een behandeling. Het is voor mijn cliënt daarom niet mogelijk om een werkstraf uit te voeren. Ik wil uw hof verzoeken een geheel voorwaardelijke straf dan wel een lagere taakstraf op te leggen.
De raadsvrouw legt aan het hof over een brief van [betrokkene], orthopedagoog bij Palier forensische en intensieve zorg, gedateerd 23 oktober 2013.
(...)
Sinds mijn cliënt in de kliniek verblijft, stelt hij zich open en begeleidbaar op. Het gaat goed met hem. Hij is bereid zijn leven een andere invulling te geven.
Ik vraag uw hof om een geheel voorwaardelijke straf dan wel een lagere taakstraf op te leggen."
2.4.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de omstandigheid dat de verdachte in een kliniek een behandeling ondergaat, met welke omstandigheid de Politierechter nog geen rekening kon houden, niet eraan in de weg staat het vonnis te bevestigen en hem ook in hoger beroep een taakstraf voor de duur van twintig uren op te leggen. Dat oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het ondergaan van een taakstraf in het strafmaatverweer op zichzelf ook niet wordt uitgesloten.
2.5.
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 maart 2015.