‘
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Vennoot [medeverdachte 8] heeft van meet af aan een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven voor de herkomst van het geld waarmee [A] is betaald. Het is aannemelijk dat [A] betaald had kunnen worden door de verdachte, terwijl het Openbaar Ministerie het tegendeel niet heeft onderzocht. Ook heeft het Openbaar Ministerie nagelaten nader onderzoek te doen naar de uit de verklaring van [medeverdachte 8] blijkende herkomst van het geld - een erfenis - waarmee [A] uiteindelijk door [betrokkene 2] werd betaald. Het gevolg is dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst hebben, waardoor vrijspraak dient te volgen, aldus de raadsvrouw.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vennootschap wordt veroordeeld wegens het medeplegen van het witwassen van [A] .
Oordeel van het hof
Beoordelingskader witwassen
Het hof stelt wat het beoordelingskader betreft voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a en b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf', niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf' afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het Openbaar Ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp, waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Feitenvaststelling
Het zeilschip [A] (voorheen: [...] , met de rompnaam [F] ) was eigendom van [E] B.V. (hierna: [E] ) en lag in de haven van [plaats] . Op 20 augustus 2010 is er een voorlopige koopovereenkomst gesloten tussen [E] , zijnde de verkoper, en V.O.F. [verdachte] (hierna: de verdachte), zijnde de koper van [A] . Bij de verkoop en levering treedt [medeverdachte 8] op als vertegenwoordiger van de verdachte, met een volmacht tot het doen van de aankoop door de andere twee vennoten, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] .
Op 4 oktober 2010 heeft de levering van [A] plaatsgevonden door middel van het passeren van een akte van levering door een notaris te [plaats] . De overeengekomen koopprijs van [A] bedraagt € 150.000,00. Bij het sluiten van de voorlopige koopovereenkomst is een aanbetaling van € 15.000,00 gedaan. Op 28 september 2010 is met betrekking tot [A] een nationaliteitsverklaring afgegeven door de Minister van Verkeer en Waterstaat, waarin wordt vermeld dat de [medeverdachte 8] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] de eigenaar zijn dan wel zullen worden van het schip. De betalingen worden grotendeels contant gedaan. De eerste aanbetaling van € 30.000,00, op 3 september 2010, wordt gedaan door [medeverdachte 2] , omdat [medeverdachte 8] op dat moment op vakantie is. De rest van de koopsom wordt door [medeverdachte 8] , in diverse gedeeltes van tussen de € 10.000,00 en € 20.000,00, contant betaald in de periode 13 september 2010 tot en met 2 oktober 2010. In genoemde periode worden er tweemaal door [E] / [D] van [medeverdachte 8] bancair bedragen ontvangen in verband met de aankoop van [A] , op 20 september 2010 een bedrag van € 25.000,00, alsmede op 27 september 2010 een bedrag van € 3.000,00. Uit onderzoek naar de bankrekening van [medeverdachte 8] is gebleken dat voorafgaand aan de betalingen en na de eerste betaling in de periode van 13 september 2010 tot en met 20 september 2010, 11 contante stortingen hebben plaatsgevonden van bedragen tussen de € 2.000,00 en € 4.000,00, in totaal voor een bedrag van € 38.000,00.
Op 18 oktober 2010 wordt [A] op basis van een koopovereenkomst door de verdachte verkocht aan een nieuwe koper van het schip. De nieuwe koper is [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ). De overeengekomen koopprijs bedraagt € 162.500,00. Uit de akte van levering blijkt, dat de verkopende partij, de verdachte, en de kopende partij [betrokkene 2] , zijn overeengekomen dat de koopprijs niet hoeft te worden voldaan onder de voorwaarde dat de koper erkent aan de verkoper de aankoopprijs van €162.500,00 schuldig te zijn. Er zullen over deze lening door de verkoper en de koper nadere afspraken worden gemaakt. De levering van het schip aan [betrokkene 2] zou op 18 oktober 2010 in de haven van [plaats] hebben plaatsgevonden. Door het notariskantoor dat betrokken is geweest bij de levering van [A] aan [betrokkene 2] , is een zogenoemde MOT-melding gedaan. Het notariskantoor heeft de transactie aangemerkt als een verdachte transactie wegens, kort samengevat, de snelle doorlevering van het schip en onduidelijkheden over de betaling van het schip. [medeverdachte 8] is, samen met [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] , in de ochtend voorafgaand aan het passeren van de akte aanwezig op het notariskantoor om de volmacht voor het passeren van de akte te tekenen.
Witwasvermoeden
Het hof is van oordeel dat op grond van de feiten en omstandigheden zoals blijkend uit de bewijsmiddelen, kan worden vastgesteld dat er sprake is van een zogeheten gerechtvaardigd vermoeden van witwassen in de hiervoor bedoelde zin ten aanzien van de verwerving van [A] .
Dit vermoeden is gerechtvaardigd wegens de grotendeels contante betaling van het schip; voor zover de betaling wel giraal is gedaan, de daaraan voorafgaande diverse contante stortingen - alle kleiner dan € 10.000,00 - op de rekening van [medeverdachte 8] en de snelle verkoop van het schip door [verdachte] met winst aan [betrokkene 2] , zijnde een drugsgebruiker en veelpleger, dat laatste in ieder geval ook in de periode waarin [A] is aangekocht. Bovendien legt gewicht in de schaal de bij de notaris gerezen onduidelijkheden over onder meer de wijze van betaling van het schip, die uiteindelijk tot een melding van een verdachte transactie hebben geleid en het feit dat het schip naderhand met een grote hoeveelheid drugs aan boord is aangetroffen. Dit betekent dat van [medeverdachte 8] , als vertegenwoordiger van de verdachte, mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld waarmee [A] is betaald.
Verklaring van [medeverdachte 8]
heeft in zijn verhoren bij de politie verklaard (verhoor 16 januari 2014, ZD3, p. 529), dat hij namens de verdachte [A] heeft gekocht. Hij wilde met het schip in de offshore gaan werken, maar nog voordat hij ging betalen, echter na de voorlopige koopovereenkomst, was hem al duidelijk dat hij er niet mee in de offshore mocht werken. Hij is toen naar een manier gaan zoeken om van de boeteclausule van 10% in de voorlopige koopovereenkomst af te komen. Hij kwam toen aan de weet dat er een geïnteresseerde in [plaats] was. Hij had al van [E] gehoord dat er meerdere geïnteresseerden waren. Die betreffende persoon had hij daarvoor nog nooit ontmoet. [medeverdachte 8] heeft toen van hem in porties geld gekregen, en dat heeft hij betaald aan [E] . Het geld dat hij heeft betaald voor [A] is dus niet uit zijn eigen middelen afkomstig. Hij heeft het geld cash van de nieuwe koper gekregen. [medeverdachte 8] heeft verklaard dat hij niet kan bewijzen dat hij geld van de nieuwe koper heeft gekregen, alleen dat hij geld aan [E] heeft gegeven. [E] weet wel dat er een nieuwe koper is geweest omdat de nieuwe eigenaar met het schip moet zijn weggevaren, aldus [medeverdachte 8] . De naam van de persoon die het schip heeft gekocht is vermoedelijk [betrokkene 2] (ZD3, p. 537).
Nader onderzoek door de politie in verband met de verklaring van [medeverdachte 8] .
Op 22 januari 2014 is [betrokkene 3] , de verkoper van [E] , als getuige bij de politie gehoord (ZD3, p. 256). Hij heeft verklaard dat hij, rond de verkoop van [A] aan [medeverdachte 8] , alleen met [medeverdachte 8] contact heeft gehad. Het schip lag al 10 jaar te koop en [betrokkene 3] was blij dat hij het schip kon verkopen. Er waren op dat moment geen andere gegadigden voor het schip, de laatste gegadigde vóór [medeverdachte 8] was van anderhalf jaar daarvoor.
Op 17 februari 2014 is [betrokkene 2] als getuige gehoord door de politie (ZD3, p. 320 e.v.). Hij heeft verklaard dat hij [A] nog nooit heeft gezien. Hij was in die periode verslaafd aan basecoke. Op een dag ging hij naar de winkel en toen stopte er een dikke Mercedes naast hem. Het raampje ging open en er werd gevraagd of hij geld wilde verdienen. Dat wilde hij wel. Er werd hem verteld dat hij geld kon verdienen door een boot op zijn naam te zetten. Het was een dikke vent met een dikke buik, niet zo groot. Bij het tonen van een foto van [medeverdachte 2] zegt [betrokkene 2] dat dit volgens hem de persoon is die hem had aangesproken voor die boot; hij geeft aan dat hij er erg veel op lijkt dus dat het hem ongetwijfeld zal zijn. [betrokkene 2] heeft verder verklaard dat die dikke man en de andere man een paar keer bij hem aan de deur kwamen en hij heeft ook geld van ze gehad. Hij zou voor zijn diensten € 2.000,00 krijgen, maar die heeft hij nooit gekregen. De dikke man had een witte Porsche Cayenne. De dikke man is ook met hem mee geweest naar de notaris. Daar was ook een nette, oudere man van een jaar of 50 bij. [betrokkene 2] beschikte niet over het geld om [A] te kopen. Hij heeft nooit geld gekregen dat hij moest storten. Later is [betrokkene 2] nog benaderd en is hem verteld dat [A] met drugs was onderschept bij “ [...] ”, en dat hij zijn mond moest houden (ZD 3, p. 325). Hij heeft nooit een stuiver betaald voor de boot. Op de vraag wat zijn financiële situatie de afgelopen vijf jaar was, antwoordt [betrokkene 2] : “was kut, ik moest stelen voor mijn gebruik”. Als de verbalisant hem vraagt of hij kan stellen dat [betrokkene 2] tussen 2008 en 2011 geen grote geldbedragen heeft gehad, antwoordt [betrokkene 2] : “nee, dat heb ik niet gehad nee”. Op de vraag wat voor hem een groot geldbedrag was in deze periode, antwoordt [betrokkene 2] : ”een paar honderd euro. Ik kocht 5 gram voor 40 in, dus ik verbruikte per dag 200 euro. Als je dan 500 euro in je hand had, was dat een groot geldbedrag”. Hij voegt daar aan toe dat hij echt geen € 5.000,00 in zijn bezit heeft gehad.
Getuigenverklaring [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris
Op 11 november 2015 is [betrokkene 2] gehoord bij de rechter-commissaris. Hij heeft toen, kort samengevat, verklaard dat hij [medeverdachte 2] wel kent, maar dat hij benaderd is door jongens uit [plaats] om een boot op zijn naam te zetten. Hij weet hun namen niet. Hij heeft daar geld voor gekregen van hen en dat geld naar [verdachte] gebracht. Hij kreeg het geld cash. Hij bracht het geld in een plaats, hij weet niet meer welke, in een patatzaak en gaf het aan een oudere man. Elke keer als hij het geld wegbracht kreeg hij een kwitantie en die moest hij bewaren voor ze. Hij heeft deze kwitanties niet meer, hij heeft ze in brand gestoken. Het klopt dat hij door twee mannen in een auto is benaderd, zoals hij bij de politie heeft verklaard, maar daar was [medeverdachte 2] niet bij, dat waren meer bodybuilder types. Hij ging altijd met de bus naar de patatzaak en moest dan een pittig eind lopen daarna.
Overweging over de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [betrokkene 2]
De verklaring van [betrokkene 2] bij de politie vindt op diverse relevante onderdelen steun in het dossier. Zo verklaart [betrokkene 2] bij de foto van [medeverdachte 2] , dat deze erg lijkt op één van de mannen die hem benaderd heeft, een dikke man, terwijl hij ook verklaart dat de betreffende dikke man in een witte Porsche Cayenne reed. Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] in ieder geval op 7 september 2012 in een witte Porsche Cayenne reed. Verder heeft [betrokkene 2] verklaard dat hij met de dikke man en een oudere man bij de notaris is geweest. Dit vindt steun in de bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat [betrokkene 2] met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 8] bij de notaris is geweest. Voorts heeft [betrokkene 2] verklaard dat hij later is benaderd dat hij zijn mond moest houden omdat de boot was aangehouden met drugs bij “ [...] ”.
Uit het dossier blijkt dat [A] in de buurt van [plaats] door de Spaanse autoriteiten is geënterd met een grote hoeveelheid hasj aan boord. Tot slot wordt deze verklaring van [betrokkene 2] , in het bijzonder dat hij louter heeft gefungeerd als katvanger - en dus nimmer een serieuze gegadigde was - voor de koop van het schip, ondersteund door de verklaring van [betrokkene 3] , nu deze heeft verklaard dat er ten tijde van de verkoop door hem van [A] geen andere gegadigden waren dan [medeverdachte 8] (ZD 3 p 259).
Met betrekking tot de verklaring van [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris overweegt het hof, dat hij deze verklaring pas na geruime tijd heeft afgelegd, in welke tijd zich, in tegenstelling tot bij zijn eerdere verklaring, de mogelijkheid van beïnvloeding heeft voorgedaan. De verklaring is voorts niet verifieerbaar, nu [betrokkene 2] het geld van onbekende jongens uit [plaats] zou hebben gekregen. Het hof acht de verklaring ongeloofwaardig, nu niet valt in te zien waarom deze jongens het geld zelf niet zouden kunnen brengen en het ook moeilijk voorstelbaar is dat een jongen uit [plaats] , of wie dan ook, dergelijke grote bedragen aan een drugsverslaafde zou toevertrouwen, met het risico dat deze verslaafde er met het geld vandoor zou gaan. Voorts acht het hof niet geloofwaardig dat [betrokkene 2] daadwerkelijk geld heeft gebracht, nu hij heeft verklaard dat hij het naar een patatzaak bracht, waar hij met de bus naartoe ging, waarna hij nog moest lopen, terwijl de echtgenote van [medeverdachte 8] op 15 oktober 2015 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat een man bij haar thuis geld kwam brengen en dan uit een auto kwam. Deze verklaringen over het brengen van het geld zijn dus tegenstrijdig.
Naar het oordeel van het hof dient de verklaring van [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris als ongeloofwaardig terzijde te worden geschoven en geeft zijn eerste verklaring, die hij in een vroeg stadium van het onderzoek heeft afgelegd, de werkelijke gang van zaken weer.
Legale herkomst van het geld voor [A] met voldoende mate van zekerheid uit te sluiten?
Gelet op al het voorafgaande, in onderlinge samenhang bezien, is niet aannemelijk geworden dat [betrokkene 2] daadwerkelijk [A] heeft gekocht en betaald.
Het hof voegt hier aan toe dat het zich gesterkt ziet in dit oordeel door het volgende. [medeverdachte 8] , die zich thans op het standpunt stelt dat uit de bij hem thuis aangetroffen kwitanties blijkt dat [betrokkene 2] hem het geld heeft betaald, heeft in zijn verhoor bij de politie op 18 januari 2014, toen hij al wel over [betrokkene 2] had verklaard, gezegd deze kwitanties niet te herkennen en niet te weten wie de kwitanties heeft uitgeschreven.
Met betrekking tot de kwitanties overweegt het hof nog het volgende. In de woning van [medeverdachte 8] zijn 16 genummerde kwitanties aangetroffen op naam van [betrokkene 2] , met de aantekening dat het aanbetalingen betreft voor [A] . De kwitanties met de nummers 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, zijn gedateerd op respectievelijk 31 augustus, 10, 14, 16, 18, 20, en 28 september en 2 oktober 2010. De kwitanties met de nummers 11, 12 en 13 zijn evenwel gedateerd op respectievelijk 24 september 2010, en 6 en 9 september 2010, derhalve deels vóór de kwitanties vanaf nummer 2 en overigens ook niet volgordelijk. Genoemde kwitanties bij elkaar belopen een bedrag van € 150.000,00. Aldus heeft het er alle schijn van dat per datum 2 oktober 2010, vóór de levering van [A] op 4 oktober 2010, met deze kwitanties achteraf alsnog een papieren werkelijkheid met betrekking tot de ontvangst van de koopsom van € 150.000,00 wordt gecreëerd. Ook dit wijst er op dat de kwitanties geen weergave van de werkelijkheid zijn.
Het Openbaar Ministerie was niet tot meer onderzoek gehouden dan is verricht; deze onderzoekplicht is gestopt bij de gebleken onjuistheid van de verklaring van [medeverdachte 8] . Om die reden was het Openbaar Ministerie evenmin tot nader onderzoek gehouden naar aanleiding van de - eerst ter terechtzitting in eerste aanleg - door [medeverdachte 8] afgelegde verklaring dat [betrokkene 2] over geld uit een erfenis zou beschikken, nog afgezien van het feit dat [betrokkene 2] in zijn verklaring van 17 februari 2014 zoals zojuist overwogen heeft verklaard tussen 2008 en 2011 geen grote geldbedragen te hebben gehad (ZD3, p. 321).
Nu er geen andere verklaring is gegeven dan wel aannemelijk is geworden met betrekking tot de mogelijke legale herkomst van het geld waarmee [A] is gefinancierd en de legale herkomst met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten, kan een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring gelden.
Eindconclusie
Het verweer wordt verworpen. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van witwassen.
Nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 8] en [medeverdachte 2]
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat er met betrekking tot het witwassen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 8] en medeverdachte [medeverdachte 2] . Daartoe overweegt het hof dat [medeverdachte 2] [betrokkene 2] heeft benaderd en betaald, alsmede dat [medeverdachte 2] , bij afwezigheid wegens vakantie van [medeverdachte 8] , één van de contante betalingen voor [A] aan [E] heeft gedaan. Voorts is [medeverdachte 8] samen met [medeverdachte 2] en [betrokkene 2] op het notariskantoor geweest om de volmacht voor de akte van levering van het schip aan [betrokkene 2] te tekenen.
Voorts overweegt het hof, dat uit de hiervoor weergegeven overwegingen en de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet alleen blijkt dat [medeverdachte 8] en [medeverdachte 2] [A] hebben gefinancierd met geld met een criminele herkomst, maar tevens dat zij [betrokkene 2] als katvanger hebben gebruikt. Hierin ligt besloten dat zij wilden verhullen wie [A] daadwerkelijk had gekocht en voorhanden had.
Medeplegen verdachte?
De vraag is vervolgens of de verdachte, zijnde een vennootschap onder firma, zich tezamen en in vereniging met [medeverdachte 8] en [medeverdachte 2] heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van [A] .
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Beoordelingskader
In artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is bepaald dat een strafbaar feit behalve door een natuurlijk persoon ook kan worden begaan door een rechtspersoon, waaronder mede is begrepen de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen. In het onderhavige geval is sprake van een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, maar deze zal hierna worden geduid als de rechtspersoon. Een rechtspersoon (in de zin van artikel 51 Sr) kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit, indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Het antwoord op de vraag of een (verboden) gedraging in redelijkheid aan een rechtspersoon kan worden toegerekend, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de gedraging. Van belang is daarbij of de gedraging in de sfeer van de vennootschap heeft plaatsgevonden. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn als zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
- de gedraging is verricht door iemand die werkzaam is voor de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
- de gedraging de rechtspersoon dienstig is geweest in zijn bedrijf,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon werd aanvaard of placht te worden aanvaard.
Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de vennootschap kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de verweten gedraging.
Daarbij verdient opmerking dat laatstbedoelde criteria - die zijn ontwikkeld in HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378 en die naar het geval dat in die zaak aan de orde was, plegen te worden aangeduid als “ijzerdraadcriteria” — weliswaar zijn ontwikkeld met het oog op het functionele daderschap van een natuurlijk persoon (dus met het oog op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een natuurlijk persoon voor een gedraging van een andere natuurlijke persoon), maar dat zij in voorkomende gevallen tevens kunnen fungeren als maatstaven voor de toerekening van een gedraging van een natuurlijk persoon aan een vennootschap onder firma.
De feiten
Het hof heeft hiervoor reeds vastgesteld dat [A] door de verdachte is aangekocht. Het hof heeft daarbij vastgesteld dat het feitelijk zo is gegaan, dat vennoot [medeverdachte 8] het schip met machtiging van de twee andere vennoten, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] , heeft gekocht. Tevens heeft het hof vastgesteld dat zowel [medeverdachte 8] als [medeverdachte 2] geldbedragen aan de verkopende partij hebben betaald ten behoeve van de aankoop van het schip en dat deze geldbedragen geen legale herkomst hadden. Tot slot heeft het hof vastgesteld dat het schip door de verdachte op papier aan een katvanger is verkocht, dat alle drie de vennoten hebben ingestemd met deze verkoop en dat [medeverdachte 8] en [medeverdachte 2] contact met de betreffende katvanger hebben gehad.
Oordeel hof over toerekening aan de verdachte
Het hof is, met toepassing van het hiervoor weergegeven beoordelingskader op de vastgestelde feiten, van oordeel dat de verweten gedraging van het witwassen, in redelijkheid aan de verdachte kan worden toegerekend. Het hof acht daarbij in het bijzonder van belang dat het samenstel van de feitelijke handelingen die tot de gedraging van het witwassen hebben geleid, is verricht door twee van de drie vennoten, deels met machtiging van de derde vennoot. Hieruit vloeit tevens voort dat de rechtspersoon erover beschikte dat deze gedraging plaatsvond. Tot slot overweegt het hof nog dat het witwassen is begaan met betrekking tot de aankoop van een schip en dat een dergelijke aankoop past in de normale bedrijfsvoering van de verdachte, nu de bedrijfsomschrijving van de verdachte blijkens het uittreksel uit de Kamer van Koophandel “visserijbedrijf’ luidt. Hieruit volgt dat de verdachte - in de rol van formele koper en verkoper van het schip — kan worden veroordeeld voor het medeplegen van het witwassen van [A] .’