Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.Beoordeling van het derde middel
4.Slotsom
5.Beslissing
8 april 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 4 mei 2012. De verdachte, geboren in 1953, had een gevangenisstraf van achttien maanden opgelegd gekregen, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door de advocaten mr. B.P. de Boer en mr. T. de Bont. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld en vastgesteld dat de eerste en tweede middelen niet tot cassatie konden leiden, omdat deze geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden. Echter, het derde middel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, werd gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden, wat leidde tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf moest worden verminderd. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de gevangenisstraf, en deze verminderd naar zeventien maanden en drie weken, met behoud van de voorwaardelijke straf en proeftijd. De overige onderdelen van het beroep werden verworpen. Dit arrest is uitgesproken op 8 april 2014 door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.