Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
eerstemiddel klaagt dat de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de verdachte ‘het bij de poging tot gezamenlijke uitvoering van een diefstal met braak uit een woning gevolgde geweld heeft medegepleegd’, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is en/of onvoldoende is gemotiveerd.
aangever [slachtoffer ]ten overstaan van de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] afgelegde verklaring:
het hoofd), sluik haar langs zijn oren, jonge-jongens baardje, spijkerbroek, - man 2: 1.75 meter lang, capuchon over zijn hoofd, donkergekleurde jas,
aangever [slachtoffer ]ten overstaan van de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] afgelegde verklaring:
relaas van bevindingenvan de bevoegde opsporingsambtenaren verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] dan wel één hunner:
het hof begrijpt: met de door aangever [slachtoffer ] opgegeven signalement van één van de daders), hebben wij de man staande gehouden. Wij vroegen aan de man waar hij naar onderweg was. We hoorden de man zeggen: “wat?”. Hierop hebben wij de vraag herhaald. Wij hoorden de man zeggen: “Me vriendin woont hier en ik ben onderweg naar haar”. Wij vroegen hem vervolgens waar zijn vriendin woonde. Wij hoorden de man zeggen: “wat?”. Na de vraag herhaald te hebben gaf de man aan niet precies te weten waar zij woonde. Op alle vragen die wij vervolgens stelden hoorden wij de man constant antwoorden met ‘wat’. Wij hadden het vermoeden dat de man hiermee extra tijd wilde creëren om een antwoord te kunnen bedenken. De man gaf op te zijn:
relaas van bevindingenvan de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] :
relaas van bevindingenvan de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] :
relaas van bevindingenvan de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] :
verklaring van de getuige [betrokkene 1]:
relaas van bevindingenvan de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] :
verhoor van medeverdachte [medeverdachte]van 10 mei 2016 (…). Dit in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal houdt — zakelijk weergegeven — onder meer in als de op 10 mei 2016 door deze verdachte ten overstaan van de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 8] afgelegde verklaring:
Bewijsoverweging en bespreking van een bewijsverweer
NJ2012/677, waarop ook de steller van het middel wijst, had het hof vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte zich aan het eind van de ochtend met een breekijzer de toegang hadden verschaft tot een woning waarvan zij wisten dat de bewoners niet thuis waren. De verdachte was via een vlizotrap naar de bovenverdieping gegaan, de medeverdachte bevond zich beneden. Op enig moment kwamen de bewoners thuis. De medeverdachte pakte de aangever beet, waarna een korte worsteling plaatsvond. De verdachte kwam van de vlizotrap afgelopen en viel van de trap omdat de aangever hem aan zijn been trok, en vluchtte direct weg. De aangever wilde hem achterna gaan, maar werd door de medeverdachte op zijn achterhoofd en arm geslagen met een breekijzer. De medeverdachte is vervolgens naar buiten gelopen naar de verdachte en zij zijn samen weggevlucht. Op het moment dat de medeverdachte over een hek wilde klimmen, stopte hij, maakte een slaande beweging naar achter en raakte de aangever op zijn kaak. Het verweer dat de verdachte (kort gezegd) geen opzet had op het door de medeverdachte gepleegde geweld, wordt door het hof verworpen. Het hof acht niet geloofwaardig dat de verdachte niets gehoord of gezien heeft van het gepleegde geweld. Het stelt vast dat verdachte bij de eerste confrontatie met aangever wist dat de medeverdachte geweld had gebruikt en dat deze kennelijk geweldpleging niet schuwde, dat hij niet heeft getracht ‘op een of andere wijze zijn mededader van verdere geweldpleging af te houden’ en dat hij zich niet van de geweldpleging heeft gedistantieerd. Uw Raad casseerde omdat uit de gebezigde bewijsvoering niet zonder meer kon volgen dat het opzet van de verdachte ook gericht was op het bewezenverklaarde, door de medeverdachte gepleegde geweld.
NJ2011/470. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de bewoner van de woning ten tijde van de inbraak (die op 27 mei rond 17.00 uur ’s middags plaatsvond) sinds 25 mei met vakantie was en dat buren op de inbrekers af zijn gegaan. Toen de inbrekers vluchtten had één van de buren een inbreker vastgegrepen; deze had hem daarop bij zijn keel vastgepakt en naar achteren geduwd. Eén van de inbrekers heeft aan één van de andere buren een mes getoond. Ook heeft één van de inbrekers nog een bedreiging geuit. De derde inbreker was toen al over een schutting geklommen. Het hof had overwogen dat de verdachte en de medeverdachten samen een woninginbraak aan het plegen waren toen zij werden overlopen, dat zij geen ander oogmerk hadden dan te vluchten en dat één van de verdachten toen hij werd vastgepakt geweld gebruikte om weer los te komen. Verdachte had volgens het hof ‘samen met zijn medeverdachten de gevolgen van de gezamenlijk geplande en gepleegde inbraak en de mogelijke daaruit voortvloeiende (niet zeer uitzonderlijke) risico's op de koop toe genomen. Verdachte is samen met de medeverdachten opgetrokken en hij heeft zich op geen enkel moment gedistantieerd. Dat betekent dat verdachte, zelfs als hij degene was die over de schutting is geklommen, strafrechtelijk ook verantwoordelijk is voor het tijdens de vlucht gepleegde geweld en voor de bedreiging met geweld.’ A-G Hofstee concludeerde tot verwerping van het beroep; Uw Raad meende dat de door het hof blijkens zijn overweging in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende waren om te ‘kunnen aannemen dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat door een ander geweld zou worden gepleegd of daarmee zou worden gedreigd’ en casseerde.
NJ2015/241, waarin een slachtoffer door medeverdachten met een vuurwapen was beschoten en bespoten met pepperspray. Uit de bewijsvoering bleek dat het hof had vastgesteld dat de verdachte van het begin af aan betrokken was geweest bij het plan om de kopers van een grote doch niet aanwezige partij koper door zijn mededaders te laten beroven van de koopsom van € 100.000, dat hij de kopers daartoe in een voor de gelegenheid ingericht kantoor zou ontvangen en na telling van het geldbedrag het kantoor zou verlaten om zijn mededaders hun gang te kunnen laten gaan, in het besef dat er klappen zouden kunnen vallen. Daarbij had het hof in aanmerking genomen dat het niet anders kon zijn dan dat de verdachte zich ervan bewust was geweest dat ingeval van verzet het geweld zou kunnen escaleren. Uw Raad oordeelde dat in dat oordeel besloten lag dat de verdachte het aan zijn mededaders heeft overgelaten met welke vorm van geweld zij hun doel zouden trachten te bereiken en dat het hof uit een en ander had kunnen afleiden dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het gezamenlijk en in vereniging plegen van diefstal met geweld zoals was bewezenverklaard. [7]
NJ2012/677 had geformuleerd. Het opzet op het gepleegde geweld wordt niet afgeleid uit de omstandigheid dat de verdachte wist dat de mededader vlak daarvoor, tijdens de inbraak, geweld had gepleegd tegen de aangever, maar uit het plan. Dat vaststellingen inzake het plan dat aan het misdrijf ten grondslag ligt bij de bewijsvoering van het opzet van belang kunnen zijn, blijkt onder meer uit de overwegingen van Uw Raad in HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:281,
NJ2020/174 m.nt. Vellinga. [8]
NJ2011/470 werd op 27 mei aan het eind van de middag ingebroken, nadat de bewoner op 25 mei op vakantie was gegaan, is niets duidelijk geworden over de voorbereiding van de inbraak, was alleen muntgeld weggenomen uit een bakje in een houten wandkast in de woonkamer, en zijn de inbrekers binnengekomen en weggevlucht via de achterdeur en vervolgens de schutting en de poort. Daarmee wijken de vaststellingen in die zaak op verschillende punten af van de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak. Mij komt het voor dat het hof in de onderhavige zaak uit (het plan en) de wijze van inbreken heeft kunnen afleiden dat de verdachte en de medeverdachten een confrontatie met thuiskomende bewoners bewust op de koop toe hebben genomen. Dat het hof de te verwachten emoties bij confrontatie met een inbraak in eigen woning als feit van algemene bekendheid heeft aangemerkt en mede tegen die achtergrond de gedachte dat de bewoner de inbrekers zonder slag of stoot zou laten vertrekken in dit verband als onrealistisch heeft aangemerkt, is niet onbegrijpelijk.
tweedemiddel signaleert dat in het bestreden arrest vervangende hechtenis is opgelegd bij de schadevergoedingsmaatregel en verzoekt Uw Raad deze te vervangen door gijzeling.
derdemiddel klaagt over schending van de inzendingstermijn na het instellen van beroep in cassatie.