CONCLUSIE
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 18 december 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens “Diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en bij betrapping op heterdaad het bezit van het gestolene te verzekeren; en Diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en bij betrapping op heterdaad het bezit van het gestolene te verzekeren”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest en onder opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte. Verder heeft het hof beslist op een vordering van een benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens de verdachte heeft mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het
eerste middelklaagt dat het hof de oplegging van de gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden op onbegrijpelijke gronden heeft gebaseerd, althans doordat deze strafoplegging ontoereikend gemotiveerd is, nu het hof in het nadeel van de verdachte in aanmerking heeft genomen “dat verdachte – op zitting daarnaar gevraagd – heeft erkend dat hij nog steeds geen aanvang heeft genomen met het betalen van de schadevergoeding aan het slachtoffer” en dat het hof mede op grond van “de omstandigheid dat verdachte nog niets heeft ondernomen om de schadevergoeding te betalen” een zwaardere straf heeft opgelegd dan door de advocaat-generaal was gevorderd, terwijl het vermogen van de verdachte - zoals hij ook ter zitting heeft verklaard - onder bewind is gesteld en hij ten aanzien van dat vermogen aldus geen zelfstandige beheers- en beschikkingsbevoegdheid heeft.
4. In het bestreden arrest heeft het hof de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, en op grond van de persoon van verdachte. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een straatroof. Hij heeft kort na middernacht de toen 73-jarige [slachtoffer] opgewacht en haar bij thuiskomst, op de parkeerplaats voor haar woning beroofd van zowel haar autosleutels als haar auto. Verdachte heeft onverhoeds en met geweld de autosleutels van [slachtoffer] uit haar hand gegrist/getrokken - ten gevolge waarvan zij een gekneusde vinger heeft opgelopen - en is vervolgens in haar auto gestapt om deze weg te nemen. Bij het wegrijden is verdachte, met het nog openstaande linker voorportier, tegen de benen van [slachtoffer] gereden, waardoor zij ten val is gekomen en letsel en pijn (aan haar hoofd en beide benen) heeft bekomen. Blijkens de zich in het dossier bevindende en in eerste aanleg voorgelezen slachtofferverklaring heeft [slachtoffer] nog altijd ongemak en hinder van haar val en is zij veel minder mobiel dan voorheen. Terwijl zij voor de beroving nog vitaal was en wandelde en fietste, heeft zij als gevolg van het opgelopen letsel een rollator moeten aanschaffen om kleine stukjes te kunnen lopen. Behalve dat een feit als het onderhavige in zijn algemeenheid een grote inbreuk maakt op het gevoel van veiligheid bij een slachtoffer heeft het in dit specifieke geval een zeer grote impact gehad op het leven van het slachtoffer [slachtoffer] . Op een feit als het onderhavige, dat met name voor de direct betrokkene maar ook voor de samenleving als geheel als schokkend wordt beschouwd, past alleen oplegging van een vrijheidsstraf als strafrechtelijke reactie.
Voor de bepaling van de hoogte van de straf en de modaliteit - voorwaardelijk of onvoorwaardelijk - heeft het hof aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak gehanteerde oriëntatiepunten straftoemeting vastgesteld door het LOVS. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte blijkt dat hij reeds eerder voor soortgelijke feiten en geweldsdelicten tot straffen is veroordeeld, waaronder onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen. Tevens blijkt uit het uittreksel dat er een verdenking is van een nieuw, soortgelijk, feit.
Bij de behandeling van de zaak is ook aandacht besteed aan de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Omtrent verdachte is recent gerapporteerd door de reclassering. De reclassering vermeldt dat verdachte geregistreerd staat als een zeer actieve veelpleger waarbij het middelengebruik vaak een rol speelt in de justitiecontacten. In verband met de verslavingsproblematiek is verdachte eerder in beeld geweest bij Tactus Verslavingszorg. Een gebrek aan motivatie maakte dat de behandeling van verdachte niet van de grond kwam. Ook stelt de reclassering dat verdachte een onbetrouwbare indruk maakt doordat hij steeds een ander gezicht laat zien met soms een achterdochtige houding, maar ook met een berekenende houding. Hij toont weinig openheid over de zaken die van belang kunnen zijn bij een eventuele begeleiding.
Het recidiverisico wordt door de reclassering als hoog ingeschat.
Verdachte heeft aangegeven in het kader van een (deels) voorwaardelijke veroordeling open de staan voor reclasseringsbegeleiding; woordelijk zegt verdachte een “stok achter de deur” te accepteren.
De reclassering concludeert dat zij op dit moment geen mogelijkheden ziet voor een eventueel reclasseringsaanbod. De voornaamste reden daarvoor is dat verdachte geen medewerking wil verlenen aan een eventueel persoonlijkheidsonderzoek. De reclassering stelt dit als voorwaarde omdat zij zonder zicht te hebben op de aanleiding en mogelijke oorzaken van de problemen en het delictgedrag geen passend plan van aanpak kan opstellen. Nu verdachte geen enkele medewerking wil verlenen aan het verrichten van een persoonlijkheidsonderzoek en het er bovendien op lijkt dat verdachte uitsluitend reclasseringstoezicht wenst te accepteren op zijn eigen voorwaarden, acht het hof geen redenen aanwezig aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf met reclasseringstoezicht op leggen. Kenmerkend voor zijn houding vindt het hof dat verdachte - op zitting daarnaar gevraagd - heeft erkend dat hij nog steeds geen aanvang heeft genomen met het betalen van de schadevergoeding aan het slachtoffer.
Op grond van het hierboven overwogene, mede gelet op de ernst van het letsel van het slachtoffer en de omstandigheid dat verdachte nog niets heeft ondernomen om de schadevergoeding te betalen, is het hof van oordeel dat aan verdachte een zwaardere straf . moet worden opgelegd dan door de advocaat-generaal is gevorderd. Het hof acht, alles afwegende, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de hierna te melden duur passend en geboden.”
5. Volgens het proces-verbaal ter terechtzitting van het hof van 4 december 2019 heeft de verdachte – voor zover hier van belang – het volgende verklaard:
“Ik sta onder bewind. Ik heb destijds aangegeven dat wanneer er schade mocht zijn, ik deze wil betalen. De oudste raadsheer houdt mij voor dat alleen willen de schade niet oplost. Zoals gezegd, heb ik indertijd aangegeven dat er geld gereserveerd moet worden voor een eventuele schadevergoeding. Ik wilde één en ander afwachten vanwege het hoger beroep.”
6. Op vragen omtrent zijn persoonlijke omstandigheden heeft de verdachte tijdens dezelfde terechtzitting van het hof – zakelijk weergegeven – onder meer aangegeven:
“Ik sta al drie à vier jaar onder bewind. Ik heb € 50,00 per week te besteden.
[…]
Ik gebruik momenteel voor € 10,00 per week cannabis. Dat is zo’n anderhalve gram. Af en toe drink ik ’s avonds op de bank alcohol.”
7. Volgens de steller van het middel is niet zonder meer begrijpelijk dat het hof bij de strafoplegging in het nadeel van de verdachte in aanmerking heeft genomen dat de verdachte heeft erkend dat hij nog steeds niet is begonnen met het betalen van de schadevergoeding aan het slachtoffer. Daartoe wordt aangevoerd dat de verdachte sinds 17 november 2017 onder bewind staat en dat een persoon wiens vermogen ex art. 1:431 BW onder bewind is gesteld, over dat vermogen geen zelfstandige beheers- en beschikkingsbevoegdheid heeft.
8. De steller van het middel wijst er evenwel zelf ook op dat de verdachte heeft verklaard € 50,00 per week ter besteding te hebben, waaruit valt af te leiden dat de verdachte wel enige zeggenschap heeft over de besteding van zijn vermogen. Daarbij komt dat de verdachte heeft verklaard € 10,00 per week aan cannabis uit te geven en ’s avonds af en toe alcohol te nuttigen. Daaruit kan worden afgeleid dat de verdachte aan de uitgave voor genotsmiddelen meer belang hecht dan aan het vergoeden van schade aan het slachtoffer. Tegen die achtergrond is het allerminst onbegrijpelijk dat het hof bij de bepaling van de straf in het nadeel van de verdachte heeft meegewogen dat hij nog niets heeft ondernomen om de schadevergoeding te betalen.
10. Het
tweede middelklaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering, nu het vermogen van de verdachte onder bewind is gesteld en hij daarmee procesonbevoegd is en met betrekking tot zijn vermogen niet als verwerende partij in een procedure kan optreden.
11. Proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 4 december 2019 houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn genaamd:
[verdachte] ,
[…]
Als raadsman van verdachte is mede ter terechtzitting aanwezig mr. D. Nieuwenhuis, advocaat te Arnhem.
[…]
De verdachte vervolgt zijn verklaring -zakelijk weergegeven-:
Ik sta onder bewind. Ik heb destijds aangegeven dat wanneer er schade mocht zijn, ik deze wil betalen. [….]
De raadsman voert het woord tot verdediging -zakelijk weergegeven-:
Voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij refereer ik me aan het oordeel van het hof.”
12. Het hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende vastgesteld en overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.038,03. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering is niet inhoudelijk betwist. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
13. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering. Daarvoor wordt steun gezocht bij een beslissing van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:2526, waarmee de rechtbank volgens de steller van het middel aanhaakt bij civiele rechtspraak van de Hoge Raad, in het bijzonder bij HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525. 14. Het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:2526, waarop de steller van het middel een beroep doet, houdt ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen het volgende in: “Zowel [persoon 2] als [persoon 1] zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Gebleken is dat bij verdachte bewind is ingesteld ex artikel 1: 431 Burgerlijk Wetboek (BW). Bewind houdt in dat een rechthebbende wiens goederen onder bewind zijn gesteld ten aanzien van die goederen zelfstandige beheers- en beschikkingsbevoegdheid mist. Daarmee is de rechthebbende en in dit geval dus de benadeelde partij procesonbevoegd. Oproeping van de bewindvoerder in dit stadium van de procedure acht de rechtbank een te grote belasting van het strafproces.
De officier van justitie stelt dat oproeping van de bewindvoerder in het strafproces niet nodig is en beroept zich op artikel 51f lid 4 Sv dat bepaalt dat de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing zijn op verdachte. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat die bepaling niet ziet op de verdachte die onder bewind staat. Een vordering tegen een dergelijke verdachte kan immers alleen worden ingesteld tegen de bewindvoerder, bij gebreke waarvan deze moet worden opgeroepen in de procedure. Een vordering ingesteld tegen de verdachte richt zich dan ook tegen de verkeerde partij. Van vertegenwoordiging in de zin van voornoemd artikel is geen sprake.”
15. In de feitenrechtspraak is sinds medio 2018 veelvuldig het standpunt ingenomen dat als de verdachte onder bewind is gesteld op grond van art. 1:431 BW en sprake is van een vordering van een benadeelde partij, de bewindvoerder voor de terechtzitting moet worden opgeroepen. Indien deze niet is opgeroepen en aldaar niet is verschenen, terwijl ook niet is gebleken dat de raadsman door de bewindvoerder is gemachtigd om het woord ter verdediging te voeren met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij, kan dit ertoe leiden dat het onderzoek in de strafzaak wordt aangehouden of na sluiting daarvan wordt heropend,danwel – en dat is doorgaans het geval – dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering wordt verklaard omdat aanhouding van de behandeling van de strafzaak teneinde de bewindvoerder alsnog te kunnen oproepen als een onevenredige belasting voor het strafproces wordt beschouwd.Ter tegemoetkoming aan het slachtoffer wordt dan soms aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
16. Slechts incidenteel wordt een tegengesteld standpunt ingenomen, te weten dat ingevolge art. 1:441, eerste lid, BW de bewindvoerder de rechthebbende weliswaar in en buiten rechte vertegenwoordigt, maar dat op grond van art. 51f, vierde lid, Sv deze regeling niet geldt ten aanzien van de verdachte in een strafprocedure, zodat de bewindvoerder niet voor de terechtzitting behoeft te worden opgeroepen.
17. Hierna zal ik ingaan op de inhoud van art. 51f, vierde lid, Sv en de betekenis die volgens de wetgever hieraan toekomt, maar eerst sta ik nog kort stil bij de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging in burgerlijke zaken.
18. In het BW zijn diverse regelingen neergelegd voor meerderjarige personen die door hun geestelijke of lichamelijke toestand of anderszins niet in staat zijn in voldoende mate voor hun rechten op te komen en hun belangen te behartigen, zoals curatele (titel 16, boek 1) en beschermingsbewind (titel 19, Boek 1).Curatele is een verregaande maatregel en heeft handelingsonbekwaamheid als gevolg. Het beschermingsbewind is een minder verstrekkende beschermingsvoorziening. Het gaat daarbij om meerderjarigen die als gevolg van hun lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat zijn of bemoeilijkt worden hun financiële belangen zelf behoorlijk waar te nemen.Waar de ondercuratelestelling betrekking heeft op de persoon, ziet de onderbewindstelling ‘slechts’ op het vermogen van de betrokkene. De vertegenwoordigingsbevoegdheid van de bewindvoerder is dan ook beperkt tot handelingen in verband met de onder bewind gestelde goederen.Diegene wiens goederen onder bewind zijn gesteld is niet handelingsonbekwaam – zoals de onder curatele gestelde –, maar handelingsonbevoegd ten aanzien van die goederen.
19. Op grond van de prejudiciële beslissing van de civiele kamer van de Hoge Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, geldt voorts het volgende. In een geding met betrekking tot een onder bewind gesteld goed dient de bewindvoerder, en niet de rechthebbende, in rechte te worden betrokken. Indien een wederpartij die niet met het bewind bekend was of had behoren te zijn, een geding tegen de rechthebbende zelf aanhangig heeft gemaakt, kan de bewindvoerder in rechte verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen. Daarvoor zijn geen bijzondere formaliteiten vereist; een daartoe strekkende brief aan de wederpartij en de rechter volstaat. Indien een rechtsmiddel wordt aangewend tegen een rechterlijke uitspraak in een geding waarin de bewindvoerder niet optrad als formele procespartij maar waarin de rechthebbende zelf partij was, dient dit (eveneens) te geschieden door of tegen de bewindvoerder. Wordt het rechtsmiddel aangewend door of tegen de rechthebbende zelf, dan is het vorenstaande overeenkomstig van toepassing. In het geval de wederpartij in de loop van het geding bekend wordt met het bewind, kan hij de bewindvoerder oproepen, desgewenst bij aangetekende brief, om in het geding te verschijnen teneinde dit verder ten behoeve van de rechthebbende te voeren. Indien de rechter in de loop van het geding van het bewind op de hoogte raakt dient hij, zo nodig ambtshalve, in een tussenuitspraak de meest gerede partij in staat te stellen de bewindvoerder op te roepen om in het geding te verschijnen. 20. Tot zover de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging in burgerlijke zaken. Ik schakel nu over naar art. 51f, vierde lid, Sv.
21. Art. 51f, vierde lid, Sv luidt aldus:
“Zij die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich overeenkomstig het eerste lid te voegen, in het strafproces de bijstand of vertegenwoordiging eveneens nodig. Een machtiging van de kantonrechter, als bedoeld in artikel 349, lid 1, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet vereist. Ten aanzien van de verdachte zijn de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.
22. Het vierde lid is op 1 januari 2011 aan art. 51f Sv toegevoegd als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 17 december 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (
Stb. 2010,1).
23. Een vrijwel gelijkluidende bepaling was daarvoor, te weten in de periode van 1 april 1993 tot 1 januari 2011, neergelegd in art. 51c (oud) Sv.Dat artikel was ingevoerd met de inwerkingtreding van de Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29 (Wet Terwee), met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten. De Memorie van Toelichting vermeldt over art. 51c (oud) Sv slechts het volgende:
“Dit artikel bepaalt dat de voorzieningen betreffende de bijstand en vertegenwoordiging, nodig in een burgerlijk geding, van toepassing zijn op de benadeelde partij. Men denke hierbij in het bijzonder aan een minderjarig slachtoffer.
24. Om erachter te komen welke betekenis de wetgever aan de tweede volzin van het huidige art. 51f, vierde lid, Sv heeft toegekend, moet verder worden teruggegaan in de wetsgeschiedenis. Dit leidt om te beginnen naar art. 332, derde lid, (oud) Sv, dat sinds de invoering van het Wetboek van Strafvordering op 1 januari 1926 tot 1 april 1993 van kracht was, en als volgt luidde :
“Zij die om in een burgerlijk geding in rechten te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben, om zich in het strafgeding te voegen, dien bijstand of die vertegenwoordiging van noode. Ten aanzien van den verdachte zijn de bepalingen betreffende den bijstand of de vertegenwoordiging, noodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.”
25. Art. 332, derde lid, (oud) Sv blijkt te zijn gebaseerd op art. 325, derde lid, van het Oorspronkelijk Regeringsontwerp van wet tot vaststelling van een Wetboek van Strafvordering (hierna: ORO Sv),dat als volgt luidde:
“Zij die om in een burgerlijk geding in rechten te verschijnen, bijstand behoeven of vertegenwoordigd moeten worden, hebben, om zich in het strafgeding te voegen, dien bijstand of die vertegenwoordiging van noode. Verkeert de verdachte in dit geval dan zijn de bepalingen betreffende den bijstand of de vertegenwoordiging, noodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.”
26. De Memorie van Toelichting bij het ORO Sv bevat de volgende toelichting op het destijds voorgestelde derde lid van art. 325:
“Door de laatste zinsnede van het derde lid wordt buiten twijfel gesteld, dat de verdachte, tegen wien in het strafproces eene burgerlijke vordering wordt ingesteld, daarbij optreedt zonder bijstand of vertegenwoordiging, al moge voor hem in het algemeen in een burgerlijk geding de persona standi in judicio ontbreken.”
27. Het vierde lid van art. 51f Sv maakt als het gaat om bijstand en vertegenwoordiging in het strafproces een onderscheid tussen de positie van de benadeelde partij en die van de verdachte. Voor zover een slachtoffer om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen bijstand behoeft of vertegenwoordigd moet worden, zoals dat bijvoorbeeld geldt voor een onder curatele gestelde persoon, is die bijstand of vertegenwoordiging ook nodig om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen. Voor de verdachte zijn de bepalingen betreffende bijstand of vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, uitdrukkelijk niet van toepassing verklaard.Deze afwijking van de regels van het burgerlijk recht is volgens Blok en Besier in 1925 “een uitvloeisel van het bijkomstig karakter der vordering: de verdachte heeft zich tegen de beleedigde partij [
tegenwoordig benadeelde partij, D.P.] te verdedigen, zoals hij nu eenmaal zich in het strafgeding bevindt, dus onvertegenwoordigd”. Daaraan wordt toegevoegd: “Het tegendeel zou ook, b.v. wanneer de vertegenwoordiger niet, doch de verdachte wel verscheen, tot onoverkomelijke moeilijkheden leiden.”Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat een vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg nog ter terechtzitting mag worden ingediend.
28. Niet alleen uit de tekst van art. 51f, vierde lid, Sv, maar ook uit de hiervoor besproken wetsgeschiedenis, in het bijzonder de Memorie van Toelichting bij het ORO Sv, leid ik af dat de omstandigheid dat de verdachte in burgerlijke zaken bijstand of vertegenwoordiging behoeft, er niet aan in de weg staat dat hij zich in het strafproces zelfstandig verweert tegen een vordering van een benadeelde partij. Dit ligt anders voor de persoon die zich als benadeelde partij wil voegen in het strafproces, omdat deze voeging een rechtshandeling betreft.
29. Met een blik op de toekomst wijs ik er volledigheidshalve op dat in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, volgens het in juli 2020 gepubliceerde ambtelijk ontwerp en in lijn met art. 51f, vierde lid, Sv, het volgende artikel wordt voorgesteld:
“Artikel 1.5.12
Zij die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich overeenkomstig artikel 1.5.10 te voegen in het strafproces de vertegenwoordiging eveneens nodig. Een machtiging van de kantonrechter als bedoeld in artikel 349, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet vereist. Ten aanzien van de verdachte zijn de bepalingen over vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.”
30. De bijbehorende Memorie van Toelichting besteedt geen aandacht aan de betekenis van de laatste zinsnede van voornoemd artikel, die in belangrijke mate overeenkomt met het huidige recht. Wel wordt ingegaan op een verschil met art. 51f, vierde lid, Sv. Het voorgestelde art. 1.5.12 Sv noemt immers alleen nog ‘vertegenwoordiging’ en niet langer tevens ‘bijstand’. De Memorie van Toelichting geeft hiervoor de volgende verklaring:
“In artikel 51f, vierde lid, wordt ook nog gesproken van personen die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, bijstand behoeven. Dit onderdeel van de tekst kwam al in 1926 in het wetboek voor (artikel 332, tweede lid, oud). Toen ging het vooral, zo niet alleen, om de gehuwde vrouw die vanwege haar handelingsonbekwaamheid de bijstand van haar man “in regten” nodig had (artikel 160, eerste lid, BW-oud). De handelingsonbekwaamheid van de vrouw is inmiddels allang verleden tijd, terwijl het Burgerlijk Wetboek tegenwoordig vergelijke figuren van noodzakelijke bijstand wegens onbekwaamheid niet kent. Om die reden wordt in het voorgestelde artikel alleen nog van vertegenwoordiging gesproken.”
31. Terug naar de onderhavige zaak. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven onder bewind te staan. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat een en ander meebrengt dat de verdachte tijdens de behandeling ter terechtzitting de bevoegdheid miste zelfstandig te procederen met betrekking tot de tegen hem ingestelde vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, mede omdat art. 51f, vierde lid, Sv, zoals de rechtbank Amsterdam in haar vonnis van 9 juni 2020 heeft overwogen, niet ziet op de verdachte die onder bewind staat. Het hof heeft daarmee ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat de benadeelde partij ontvankelijk is in haar vordering, aldus de steller van het middel.
32. Gelet op hetgeen ik hiervoor heb besproken, vindt het standpunt dat art. 51f, vierde lid, Sv niet van toepassing is op de verdachte die onder bewind staat, geen steun in de wetsgeschiedenis. Gelet op die bepaling, moet er juist van worden uitgegaan dat een meerderjarige verdachte die onder bewind staat zich zelfstandig kan verweren tegen een vordering van de benadeelde partij. In zoverre bestond er voor het hof geen noodzaak om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
33. Het middel faalt.
34. Het
derde middelklaagt dat het hof ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten onrechte vervangende hechtenis heeft opgelegd.
35. Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, is het middel terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast. 36. Het derde middel slaagt.
37. Het eerste middel en het tweede middel falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
38. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
39. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden