Conclusie
Opsporing Verzochtaandacht besteed aan de moord. [medeverdachte] meldde zich daarop bij de politie en legde een bekennende verklaring af. Hij noemde ook de naam van de verdachte in verband met betrokkenheid bij de strafbare feiten. In hetzelfde jaar is een undercovertraject gestart op basis van art. 126j Sv. Deze bepaling bevat de bevoegdheid voor opsporingsambtenaren om – zonder dat zij als zodanig kenbaar zijn – stelselmatig informatie in te winnen over de verdachte. Ook is een bevel ex art. 126l Sv gegeven met het oog op het opnemen van vertrouwelijke communicatie. De in de onderhavige zaak gehanteerde methode behelsde kort gezegd dat undercoveragenten de verdachte betrokken bij een gefingeerde criminele organisatie waarin de verdachte steeds meer geld kon verdienen, maar waarin de verdachte zijn plek alleen kon behouden als hij eerder begane strafbare feiten zou bekennen. Deze methode lijkt gemodelleerd naar de uit Canada afkomstige, zogenoemde ‘Mr. Big’-methode. De verdachte heeft een bekennende verklaring afgelegd tegenover enkele van de betrokken undercoveragenten en is daarop aangehouden en vervolgd.
eerste middelbevat verschillende klachten over de gebezigde opsporingsmethode, door de steller van het middel aangeduid als de ‘Mr. Big’-methode’. Betoogd wordt dat het hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, het verweer heeft verworpen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel dat de met deze methode verkregen verklaringen van de verdachte moeten worden uitgesloten van het bewijs. Voorts wordt geklaagd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 126j Sv een toereikende wettelijke grondslag biedt voor de gehanteerde opsporingsmethode, dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de inzet van de methode is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en dat het hof de verklaringen van de verdachte voor het bewijs heeft gebruikt terwijl deze in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte zijn verkregen.
befriending operation, waarbij de handelwijze van de undercoverambtenaar is gericht op het kweken van een vertrouwensband met de persoon die voorwerp van onderzoek is in de hoop dat deze zijn veronderstelde geheim met de betrokkene deelt. [2] De operatie staat in het teken van het bevorderen van een bekentenis. Dat gebeurt in een context van een (gefingeerde) criminele organisatie, waarin de verdachte wordt betrokken. Als de verdachte enige tijd onderdeel uitmaakt van de organisatie, krijgt hij de kans steeds meer opdrachten uit te voeren en daarmee geld te verdienen, terwijl de vertrouwensband met de leden van de organisatie wordt verstevigd en de verdachte steeds meer gunsten worden verleend en / of hij steeds meer geld kan verdienen. Op een zeker moment wordt hem een bepaald aanbod gedaan, zoals het bemachtigen van een vaste positie in de organisatie, het kunnen meedoen aan lucratieve strafbare feiten of het verkrijgen van een hogere plek in de hiërarchie van de organisatie. Daartoe is wel vereist dat de verdachte schoon schip maakt tegenover de leider, ‘Mr. Big’, door eerder begane strafbare feiten te bekennen. [3]
nemo tenetur-beginsel. Het hof verwierp dit verweer. Het beschouwde de overige opsporingsambtenaren als ‘figuranten’ die zich niet bezighielden met het stelselmatig informatie inwinnen over de verdachte. Ten aanzien van de verklaringsvrijheid overwoog het hof:
Nadere beschouwingen
R. v. Hart. [27] Voordat het Canadese Supreme Court uitspraak deed in deze zaak, leken de mogelijkheden tot het gebruik van de ‘Mr. Big’-methode als opsporingsmethode nauwelijks begrensd. [28] In
R. v. Hartheeft het Hof echter voorwaarden gesteld aan het gebruik van het door de toepassing van de ‘Mr. Big’-methode verkregen bewijs. [29]
R. v. Mackkwam het Canadese Supreme Court tot een ander oordeel ten aanzien van de uit een ‘Mr. Big’-operatie voortkomende bekentenis. [41] Mack had gedurende vier maanden in dertig “scenarios” met undercoveragenten in een criminele organisatie gewerkt en in dat verband ook geld verdiend (ongeveer $ 5000). Hij bekende uiteindelijk twee keer de moord op en het verbranden van het lijk en gaf de undercoveragenten aanwijzingen waar de resten van het lichaam waren te vinden. Mack werd daarop vervolgd en veroordeeld. Het Supreme Court liet de veroordeling in stand en wees erop dat de bewijswaarde (“probative value”) van de bekentenissen hoog was omdat “there was an abundance of evidence that was potentially confirmatory”. Verder werd overwogen dat de verdachte niet was betrokken bij gewelddadige scenario’s in de gefingeerde criminele organisatie en dat hij niet was geconfronteerd met “overwhelming inducements”. [42]
R. v. Hartaan banden gelegd. Daarmee wordt getracht recht te doen aan opsporingsbelangen, het belang van waarheidsvinding, waaronder ook het tegengaan van onterechte veroordelingen valt te scharen, het recht op een eerlijk proces en het belang van een integere opsporing.
Tofilau, Marks, Hill en Clarke– waarin deze methode was gehanteerd, wordt zij omschreven als een methode waarin undercoveragenten de verdachte “encourage to take part in ‘scenarios’ involving what the person wrongly thinks is criminal conduct”. [43]
Tofilau, Marks, Hill en Clarkeliet het Canadese Supreme Court het gebruik van de ‘Mr. Big’-methode nog zonder de hiervoor besproken voorwaarden toe. Thans is de toepassing van de methode en het gebruik van in dat kader afgelegde bekentenissen in Canada aan meer waarborgen gebonden. In die zin voer het Australische High Court op een kompas dat als verouderd kan worden beschouwd, terwijl ik geen uitspraken van het High Court over “scenario evidence” daterend van ná
R. v. Hartheb gevonden. [48]
R. v. Hart. Dat gebeurde in de zaak
R. v. Wichman. [49] Wichman werd ervan verdacht zijn dochtertje te hebben gedood. Omdat er niet voldoende bewijs was, werd een undercoveroperatie gestart. Wichman werd gerekruteerd als lid van een gefingeerde criminele organisatie, die – zo werd hem verteld – opereerde op basis van loyaliteit, vertrouwen en eerlijkheid, terwijl de organisatie bovendien – door contacten met een corrupte politieagent – bepaalde ‘problemen’ kon oplossen. Tegenover de ‘leider’ van de organisatie gaf Wichman na enige tijd toe zijn dochtertje tweemaal te hebben mishandeld. Daarop werd hij aangehouden en vervolgd wegens onder meer doodslag.
R. v. Hart. Het Hof overweegt daarna dat “if what happened in this case is measured against the standard of what has been found to be acceptable in other cases in Canada and Australia, there is no basis for criticism of the police.”. Het Hof wijst er in dit verband op dat de ‘Mr. Big’-operatie plaatsvond nadat andere opsporingsmethoden, waaronder een ondervraging van de verdachte (in welk verband de cautie is gegeven), geen effect hebben gesorteerd, dat de undercoveragenten de verdachte geen aanleiding hadden gegeven te vrezen dat de criminele organisatie geweld zou gebruiken, dat het aantal “scenarios” niet ongebruikelijk was voor een ‘Mr. Big’-operatie, dat er een beperkte hoeveelheid geld aan de verdachte was gegeven, dat “the final interview” een relatief beperkt intimiderend karakter had en dat er geen bewijs was dat de verdachte kenmerken had die hem “particularly vulnerable” maakten en het waarschijnlijk zouden maken dat hij een valse bekentenis zou afleggen. [50] Het Hof bespreekt ten slotte de opgeworpen bezwaren tegen het gebruik van de ‘Mr. Big’-methode (waaronder onbetrouwbaarheid van de afgelegde verklaring, bevooroordeeldheid jegens de verdachte en het ontwijken van de met een verhoor gepaard gaande waarborgen [51] ) en komt tot de conclusie dat geen van deze bezwaren opgaat. De vraag of de cautieverplichting op ontoelaatbare wijze wordt ontweken, wordt door het Hof ontkennend beantwoord. [52]
R. v. Bow Street Magistrates’ Court, ex parte Proulxging het om een in Engeland woonachtige Canadees die ervan werd verdacht Stacey Koehler, een oud-collega van hem, in Canada te hebben omgebracht. [54] Een Canadese en een Engelse agent waren een undercovertraject gestart. Zij raakten bevriend met de verdachte, betrokken hem bij hun werkzaamheden en lieten hem steeds meer klusjes opknappen, waarbij werd gesuggereerd dat het om illegale zaken ging. Uiteindelijk suggereerde de Canadese agent dat hij van een lid van zijn organisatie informatie had gekregen waaruit zou blijken dat de verdachte niet geheel open was geweest over zijn verleden. De verdachte vroeg daarop of het over moord ging en bekende uiteindelijk dat hij een vrouw – kennelijk Stacey Koehler – had vermoord. Daarop volgde een uitleveringsprocedure. Tegen de beslissing van de Magistrates Court om de uitlevering toe te staan werd beroep ingesteld bij het High Court of Justice Queens Bench Division.
R. v. Christou and Wright. In deze zaak hadden undercoveragenten een juwelierszaak geopend met als doel gestolen voorwerpen terug te vinden en bewijs te verkrijgen tegen de dieven van of handelaren in die gestolen voorwerpen. De transacties en gesprekken met de verdachte ‘klanten’ werden gefilmd en in de strafprocedures voor het bewijs gebruikt. Het Court of Appeal oordeelde dat de beslissing om het bewijs toe te laten in stand kon blijven en overwoog in dat verband onder meer het volgende:
R. v. Bow Street Magistrates’ Court, ex parte Proulxnamens het Hof dat “if the issue under s.78 [55] related to a killing in this country and fell to be decided in a purely domestic context, [I would] expect the respondents to face very considerable difficulty in seeking to uphold a first instance decision which had admitted the applicant’s confessions”. Hij wijst in dat verband op verschillende uitspraken waarin door undercoveragenten verkregen bewijsmateriaal werd uitgesloten. Van een geval van bewijsvergaring dat “outrages civilised values” is evenwel geen sprake, zodat het beroep tegen de beslissing tot uitlevering wordt verworpen.
nemo tenetur-beginsel. [62] Daarbij neemt het Hof in het bijzonder in aanmerking dat de verdachte zich eerder tegenover de politie op zijn zwijgrecht had beroepen. [63] Verder wijst het Hof op de manier waarop de verdachte is ondervraagd (“gezielten, vernehmungsähnlichen Befragungen, die auf Initiative der Ermittlungsbehörden ohne Aufdeckung der Verfolgungsabsicht durchgeführt werden”) [64] . De door de undercoveragent verkregen bekentenissen kunnen volgens het Hof niet voor het bewijs worden gebruikt. Dat geldt ook voor de naderhand bij de politie afgelegde verklaringen (voorafgaand waaraan de cautie is gegeven), omdat deze zijn afgelegd kort nadat de verdachte had bekend tegenover de undercoveragent en hem door de politie werd medegedeeld dat de afgelegde bekentenissen gebruikt konden worden in de strafzaak. Onder deze omstandigheden was de verdachte zich volgens het Hof onvoldoende bewust van het feit dat hij ook kon zwijgen. [65]
nemo tenetur). Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de verdachte, toen hij door H. werd bevraagd, was gedetineerd en dat de verdachte had kenbaar gemaakt niet te willen praten. [68] De door het gesprek met H. verkregen bekentenis mocht niet tot het bewijs worden gebezigd.
nemo tenetur-beginsel (“the right against self-incrimination”).
nemo tenetur-beginsel een grote rol speelt bij de beoordeling van bij een undercoveragent afgelegde verklaringen. Het bewegen van de verdachte tot een bekentenis wordt als strijdig met het
nemo tenetur-beginsel beschouwd als de verdachte zich eerder tegenover de politie op zijn zwijgrecht heeft beroepen en de undercoveragent met gebruikmaking van de ontstane vertrouwensband tot een uitspraak heeft gedwongen en op een manier over de bijzonderheden van de zaak heeft bevraagd die functioneel gelijk moet worden gesteld aan een verhoor. Het Bundesgerichtshof acht daarbij tevens relevant of de verdachte was gedetineerd op het moment dat hij zijn bekentenis deed, maar zulks is niet doorslaggevend. Ook ten aanzien van een zich op vrije voeten bevindende verdachte kan het
nemo tenetur-beginsel worden geschonden.
NJ2012/159 m.nt. Schalken. [104] Het ging in deze zaak om de vraag of de gehanteerde opsporingsmethode, te weten de verkoop door een burger aan de verdachte van niet-illegale stoffen (paracetamol en cafeïne) onder toezicht van opsporingsambtenaren was toegestaan. De officier van justitie had de methode gegrond op art. 126ij Sv, in welke bepaling de bevoegdheid tot burgerpseudokoop of -dienstverlening is geregeld. De stellers van het middel deden een beroep op de geschiedenis van de Wet BOB, waaruit bleek dat de wetgever afwijzend stond tegenover pseudoverkoop. De Hoge Raad oordeelt dat voor een niet specifiek in de wet geregelde wijze van opsporing als in deze zaak aan de orde, moet worden aangenomen dat de opsporingsautoriteiten alleen bevoegd zijn haar in te zetten indien zij geen disproportionele inbreuk maakt op grondrechten van burgers en de levering van goederen niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. De Hoge Raad verwerpt vervolgens het cassatieberoep. Daarbij neemt hij in aanmerking dat de in de desbetreffende zaak gebezigde opsporingsmethode niet neerkomt op de door de wetgever niet gewenste pseudoverkoop. [105]
Ibrahim e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk [108] noemt het Hof, onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie, (niet limitatief) drie categorieën van gevallen waarin sprake kan zijn van “improper compulsion” in strijd met art. 6 EVRM: gevallen waarin een verdachte “is obliged to testify under threat of sanctions and either testifies in consequence or is sanctioned for refusing to testify”, [109] gevallen waarin “physical or psychological pressure, often in the form of treatment which breaches Article 3 of the Convention, is applied to obtain real evidence or statements” [110] en gevallen waarin “the authorities use subterfuge to elicit information that they were unable to obtain during questioning” [111] .
Allan tegen het Verenigd Koninkrijkdeed zich een geval van de derde categorie voor. De klager in deze zaak was voorlopig gehecht omdat hij werd verdacht van het doodschieten van een winkelmanager. [112] Hij beriep zich tegenover de politie op zijn zwijgrecht. De politie besloot daarop een – eveneens voorlopig gehechte – criminele burgerinformant, H., in te schakelen. Deze H. zou op borgtocht vrijkomen en kans krijgen op strafvermindering als hij met de politie zou meewerken. Hij werd uitgerust met opnameapparatuur en werd vervolgens geïntroduceerd als de celgenoot van de klager. Van de politie kreeg H. instructies om informatie over het feit waarop de verdenking zag van de klager los te krijgen. Uiteindelijk kon H. verklaren dat de klager de moord op de winkelmanager had bekend, maar deze bekentenis was niet opgenomen en werd door de klager betwist. Tijdens de strafprocedure betwistte de klager tevergeefs de wijze waarop het bewijs was verkregen. Een veroordeling volgde.
Bykov tegen Ruslandherhaalt het Hof zijn in
Allan tegen het Verenigd Koninkrijkgegeven algemene overwegingen over het recht zichzelf niet te hoeven belasten en het zwijgrecht. Het Hof maakt vervolgens een vergelijking met de zaak
Heglas tegen Tsjechië, waarin het geen schending van art. 6, eerste lid, EVRM had aangenomen. [115] Ook in die zaak had de klager tegenover een informant op tape belastende verklaringen afgelegd. Het Hof oordeelt echter dat de klager “had had the benefit of adversarial proceedings”, terwijl “conviction had also been based on evidence other than the impugned recording” en “the measure had been aimed at detecting a serious offence and had thus served an important public interest”. Voorts wijst het Hof erop dat de klager in die zaak “had not been officially questioned about, or charged with, the criminal offence”. De zaak verschilt daarmee van
Allan tegen het Verenigd Koninkrijk, aldus het Hof, omdat Allan voorlopig was gehecht en zich eerder tegenover de politie op zijn zwijgrecht had beroepen, terwijl de politie gebruik had gemaakt van de “vulnerable and susceptible state following lengthy periods of interrogation”. [116]
Bykov tegen Ruslandoordeelt het Hof ook dat art. 6 EVRM niet is geschonden. Het neemt daarbij in aanmerking dat de klager – die tegenover burgerinformant V. zichzelf belastende verklaringen had afgelegd – niet voorlopig was gehecht en zich bevond op zijn eigen terrein. Ook had V. een ondergeschikte positie ten opzichte van de klager, zodat de klager vrij was om te bepalen of hij V. zou zien en met hem zou praten. Het Hof oordeelt dan ook dat het niet overtuigd is dat “the obtaining of evidence was tainted with the element of coercion or oppression which in the
Allancase the Court found to amount to a breach of the applicant's right to remain silent”. [117] Daarbij wijst het Hof erop dat het verkregen bewijsmateriaal slechts een beperkte rol speelde voor de vaststelling van de schuld van de klager. [118]
NJ2004/263 m.nt. Schalken. De steller van het middel had in die zaak de vraag opgeworpen of het toelaatbaar was om op basis van art. 126j Sv een opsporingsambtenaar – zonder dat hij als zodanig kenbaar was – informatie te laten inwinnen over de verdachte, die voorlopig was gehecht. De Hoge Raad oordeelde dat art. 126j Sv een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag als bedoeld in art. 8 EVRM vormde voor het stelselmatig inwinnen van informatie waarbij een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte verkeert en, met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in contact komt en dat zulks ook mogelijk is ten aanzien van een verdachte die voorlopig is gehecht.
Allan tegen het Verenigd Koninkrijk.Zowel in het geval dat de rechter oordeelt dat de hier bedoelde toepassing van art. 126j (https://www.navigator.nl/document/id00d52ecbd9624c019c66b6fce29be8bc) Sv niet strookt met de daaraan op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen eisen, als in het geval dat de rechter van oordeel is dat die toepassing wel aan die eisen voldoet, maar dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop volgens de Hoge Raad in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.
Opsporing verzocht, waarin aandacht werd besteed aan de Posbankmoord. Er is volgens de raadsvrouw sprake geweest van aanhoudende ondervraging door de undercoveragenten, waarbij aanzienlijke druk is uitgeoefend op de verdachte. Ook is de verdachte beloofd dat hij zou worden geholpen om naar Spanje te vluchten met een nieuw paspoort, maar dan zou hij wel moeten toegeven wat hij had gedaan. Aan de verdachte zijn onder meer vragen gesteld over zijn medeverdachte [medeverdachte] en over het feit dat DNA-profielen van het onderzochte celmateriaal in de bemonsteringen aan de in Erp aangetroffen muts matchen met het DNA-profiel van de verdachte. Uiteindelijk heeft de verdachte toegegeven meer te weten over wat er op de Posbank was gebeurd. De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte heeft beseft dat als hij betrokkenheid zou blijven ontkennen, zijn rol in de door hem begeerde deal zou zijn uitgespeeld en dat hij – gelet op hetgeen hij binnen de organisatie had zien gebeuren – gevaar zou lopen als hij zich bij de politie zou melden om duidelijk te maken dat hij niet bij de zaak betrokken was. Als de verdachte daarentegen wel zou bekennen, zou hij mogen blijven, mogen meedoen aan de lucratieve deal in xtc-pillen en zou er worden samengewerkt aan een oplossing voor de verdenking. Verder heeft zij aangevoerd dat de verslaglegging over de omgang tussen de verdachte en de undercoveragenten niet toereikend is geweest en dat er maanden contact is geweest maar dat er van slechts twee dagen audio-opnames bestaan, waardoor de controleerbaarheid van de gebezigde methode onvoldoende is. De verklaringen zijn volgens de raadsvrouw in strijd met het bepaalde in art. 29 Sv en art. 6 EVRM tot stand gekomen.
tweede middelbehelst de klacht dat het oordeel ten aanzien van de betrouwbaarheid van de door de verdachte en [medeverdachte] afgelegde verklaringen onbegrijpelijk is in het licht van de in dit verband gevoerde verweren.
De geloofwaardigheid van de verklaringen van [medeverdachte]
Ten aanzien van de geloofwaardigheid van de door [medeverdachte] bij de politie afgelegde
Het hof stelt vast dat deze verklaringen op wezenlijke onderdelen overeenkomen met de uitlatingen van verdachte.
Verder worden de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen op bepaalde punten ondersteund door zijn telefoongegevens en het DNA van verdachte dat is aangetroffen op de muts die is gevonden bij de uitgebrande auto in de bossen in Erp. Het hof acht de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen bruikbaar voor het bewijs en zal deze, voor zover zijn verklaringen worden ondersteund door de uitlatingen van verdachte dan wel door overige bewijsmiddelen, ook tot het bewijs bezigen.”
derde middelbevat de klacht dat het hof het verzoek van de raadsvrouw van de verdachte tot benoeming van een deskundige teneinde onderzoek te doen naar de betrouwbaarheid van de in de onderhavige zaak gebezigde opsporingsmethode, in het licht van hetgeen aan dit verzoek ten grondslag is gelegd, ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.