ECLI:NL:HR:2014:2856

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
13/02509
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot benoeming deskundige voor nader onderzoek naar beeldherkenningen in strafzaak

In deze zaak gaat het om een verzoek tot het horen van een deskundige in het kader van een strafzaak. De verdachte heeft in cassatie beroep ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 29 maart 2013 uitspraak deed in de strafzaak. De verdachte, geboren in 1993, werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.L. Plas, die middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Hof.

De kern van het geschil betreft de afwijzing door het Hof van het verzoek van de verdediging om een deskundige te benoemen voor nader onderzoek naar de betrouwbaarheid van de beeldherkenningen van de verdachte. De verdediging stelde dat de herkenningen door verbalisanten onbetrouwbaar waren en dat er noodzaak was voor deskundig onderzoek. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de noodzaak voor het benoemen van een deskundige niet is gebleken en dat het verzoek om deze reden is afgewezen. De Hoge Raad heeft de beslissing van het Hof bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat de maatstaf voor de beslissing correct was toegepast en dat de motivering van het Hof toereikend was.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en concludeert dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie kunnen leiden. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 30 september 2014, waarbij de vice-president en twee raadsheren aanwezig waren, evenals de waarnemend griffier.

Uitspraak

30 september 2014
Strafkamer
nr. 13/02509
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 29 maart 2013, nummer 21/004332-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Bunnik, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek tot het horen van een deskundige een onjuiste maatstaf heeft toegepast.
2.2.1.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een "Appelschriftuur als bedoeld in art. 410 Sv" van de raadsman van 31 oktober 2012. Deze appelschriftuur houdt in:
"8. Appellant wenst, mede naar aanleiding van de overwegingen van de Rechtbank met betrekking tot de in de zaken van verschillende medeverdachten uitdrukkelijk gevoerde verweren en verzoeken met betrekking tot (het onderzoek naar) de betrouwbaarheid van de herkenningen van zowel appellant als verschillende medeverdachten, tevens een getuige-deskundige op het gebied van foto-/beeldherkenning te doen horen. Gedacht wordt thans aan prof. dr. P.J. van Koppen, hoogleraar rechtspsychologie: aan de faculteiten der rechtsgeleerdheid van de Universiteit Maastricht en de Vrije Universiteit Amsterdam. Een nadere keuze van de te benoemen/horen deskundige zal te gelegener tijd gemotiveerd worden gemaakt."
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Onderzoek:
1. Ik ben en blijf van mening dat de beweerdelijke herkenningen door enkele verbalisanten van mijn cliënt, [verdachte], nader moeten worden onderzocht. Ik heb dit in mijn appelschriftuur van 31 oktober 2012 uitdrukkelijk verzocht en het is ook in het belang van de verdediging, zodat de zaak moet worden aangehouden en een deskundige moet worden benoemd.
2. Meerdere raadslieden hebben in deze zaak gewezen op de manco's van beeldherkenningen, onder meer aan de orde in een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 16 mei 2012 (LJN BW9154). In casu is duidelijk dat alle herkende verdachten van Marokkaanse afkomst zijn en dat alle verbalisanten die stellen mijn cliënt op het beeldmateriaal te hebben herkend (zie ook pagina 5 van het vonnis) van Nederlandse afkomst zijn, op één verbalisant met een kennelijk Turkse achtergrond na. In zo'n situatie treden gemakkelijk onder meer effecten als het overdrachtseffect en crossraciale herkenning op.
3. De rechtbank vergaloppeerde zich mijns inziens, door op pagina 5 van het vonnis te constateren dat "de verdachte" met onverhuld gezicht volledig in beeld is. Nee, er is een persoon met onverhuld gezicht in beeld - terwijl de rechtbank nergens heeft geconstateerd dat zij meent dat cliënt op die persoon lijkt!
4. Dit, gekoppeld aan het feit dat de Reeds het van de verschillende processen-verbaal waarin verbalisanten verklaren "[verdachte]" te herkennen in veel gevallen woordelijk identiek zijn (en datzelfde geldt de aanvullende pv's waarin de verbalisanten uitvoeriger aangeven waarom/waarvan zij de verschillende verdachten herkennen: ook die lijken veel, opnieuw soms woordelijk, op elkaar - maakt die beweerdelijke herkenningen onbetrouwbaar, in ieder geval niet-overtuigend. Er kan immers niet kan worden gesproken van volkomen zelfstandig en onafhankelijk opgestelde ambtsedige verklaringen.
5. Nu die herkenningen bij de beweerdelijke "voorverkenning" op 24 november 2011 tezamen met de aanname dat een bepaald telefoonnummer op 24 en 26/27 november 2011 aan cliënt toebehoort - terwijl client's enige koppeling aan dat telefoonnummer is gebaseerd op de vondst van een simkaart op 14 februari 2012! - de kurk vormen waarop de hele zaak tegen mijn cliënt drijft, moet dit nadere onderzoek plaatsvinden."
2.2.3.
De raadsman van de verdachte heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep aldaar nog het volgende aangevoerd:
"Bij schriftuur van 31 oktober 2012 heb ik uitdrukkelijk twee onderzoekswensen geponeerd. (...)
Op de tweede plaats zag het verzoek op het benoemen van een deskundige, bij voorkeur Van Koppen, met betrekking tot de beeldherkenningen die zijn gedaan. Mijn cliënt is ook beweerdelijk herkend door de verbalisanten bij wat een voorverkenning wordt genoemd. Samen met de simkaart is dat de hele kurk waarop de veroordeling drijft. Er is noodzaak om de beweerdelijke herkenningen door de verbalisanten nader te onderzoeken, omdat wij de herkenningen onbetrouwbaar achten.
Op pagina 5 van het vonnis vergaloppeert de rechtbank zich. Ze zeggen dat het mijn cliënt is die op dat beeld te zien is. Maar de rechtbank heeft zelf nergens vastgesteld dat die persoon die op het camerabeeld te zien is, zelfs maar lijkt op mijn cliënt. De rechtbank is kennelijk van mening dat mijn cliënt op die foto's zichtbaar is. Ik verzoek op dit moment niet om de zaak te schorsen, maar ik doe dit verzoek in de voorwaardelijke vorm als het hof zou komen tot een bewezenverklaring van het ene feit dat aan mijn cliënt ten laste is gelegd. De herkenningen van de verbalisanten zijn een redengevend bewijsmiddel. Als mijn voorwaardelijke verzoek wordt gehonoreerd, leidt dat tot heropening van de zaak en moet de betrouwbaarheid van de herkenningen getoetst worden."
2.2.4.
De bestreden uitspraak houdt onder het opschrift "Voorwaardelijk verzoek van de verdediging" het volgende in:
"Ter terechtzitting heeft de raadsman verzocht om een deskundige, bij voorkeur Van Koppen, te benoemen, indien het hof van oordeel is dat de processen-verbaal van beeldherkenning voor het bewijs gebruikt kunnen worden. De raadsman is van mening dat deze processen-verbaal onvoldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs gebruikt te kunnen worden.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het verzoek ziet op de betrouwbaarheid van de herkenning door politieambtenaren op grond van het beeldmateriaal. Dat beeldmateriaal maakt deel uit van het dossier. Of de herkenningen betrouwbaar zijn is onder andere afhankelijk van de kwaliteit van dat materiaal. Daarover hebben de raadsman en de advocaat-generaal zich kunnen uitlaten en kan het hof een oordeel geven. Wat een deskundige daaraan kan toevoegen is onduidelijk. De betrouwbaarheid van de herkenningen dient voorts mede aan de hand van de overige zich in het dossier bevindende stukken beoordeeld te worden. Dit is bij uitstek het werk van de rechter. De raadsman en de advocaat-generaal hebben zich daarover kunnen uitlaten en het hof acht zich voldoende voorgelicht en geïnformeerd om daarover een oordeel te kunnen geven. Het verzoek tot het benoemen van een deskundige wordt afgewezen nu de noodzaak daartoe ontbreekt."
2.3.
Het Hof heeft het door de raadsman gedane verzoek, niet onbegrijpelijk, opgevat als een verzoek tot het benoemen van een deskundige voor nader onderzoek naar de beeldherkenningen van de verdachte. Een dergelijk verzoek is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 330 Sv om gebruik te maken van een in art. 316 Sv omschreven bevoegdheid. Maatstaf voor de beslissing op een zodanig verzoek is of de rechter de noodzaak van het verzochte is gebleken. Het Hof heeft bij zijn beslissing tot afwijzing van dit verzoek de juiste maatstaf toegepast. Die beslissing is voorts, gelet op hetgeen ter toelichting op dat verzoek is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Het middel faalt.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 september 2014.