Conclusie
Nummer 18/00800
middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, keert zich met drie, ten opzichte van elkaar (meer) subsidiair geformuleerde, klachten tegen ’s hofs beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging en betoogt in het bijzonder dat het hiervoor genoemde oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting respectievelijk niet voldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Steel e.a./Verenigd Koninkrijk), ging het om drie demonstranten die in een conferentiecentrum, waar op dat moment een wapenconferentie plaatsvond, demonstreerden tegen de verkoop van gevechtshelikopters. De handelingen van de demonstranten bestonden uit het uitdelen van folders en het omhooghouden van een spandoek met daarop de tekst “Work for Peace and not War”. Het drietal werd aangehouden en daarna voor ongeveer zeven uren opgehouden voor onderzoek. Daarna werden zij heengezonden. Een maand later besloot de Engelse vervolgingsautoriteit “not to call any evidence”, waarna de rechters “dismissed the case against the applicants”. Het Hof kwam tot het oordeel dat art. 10 EVRM was geschonden. Daargelaten dat de aanhouding en het ophouden voor onderzoek in die zaak tevens niet bij wet waren voorzien, was de beperking van de door art. 10 EVRM beschermde vrijheid met het oog op het voorkomen van wanordelijkheden en het beschermen van andermans rechten naar het oordeel van het Hof disproportioneel. Daartoe achtte het Hof van belang dat de demonstratie vreedzaam was verlopen en dat de demonstranten de bezoekers van de wapenconferentie niet substantieel hadden gehinderd. Voor de Britse politie bestond derhalve geen goede reden om het drietal aan te houden en op te houden voor onderzoek.
Açik e.a./Turkije). In deze zaak ging het om studenten die tijdens een openingsceremonie op een Turkse universiteit, op het moment dat de rector een toespraak hield, demonstreerden door leuzen te roepen en borden omhoog te houden. Na een enkele waarschuwing over de onrechtmatigheid van de demonstratie te hebben gegeven, besloot de Turkse politie de verdachten aan te houden en enkele uren op te houden voor onderzoek. Uiteindelijk werd tegen de studenten geen vervolging ingesteld. [11] Het Hof oordeelde dat de aanhouding en het ophouden voor onderzoek disproportioneel waren nu de politie minder vergaande maatregelen had kunnen treffen. Daarbij overwoog het Hof in het bijzonder dat de politie de demonstranten bijvoorbeeld had kunnen verwijderen en de toegang tot de zaal waar de ceremonie plaatsvond, had kunnen ontzeggen.
inhoudelijke rechterlijke toetsingvan de vervolgingsbeslissing ontwikkelde toetsingskader biedt evenwel slechts in beperkte mate ruimte voor de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Het opportuniteitsbeginsel vormt in dit verband het uitgangspunt: vooropgesteld moet worden dat aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Deze beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich slechts “in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.” [20] Zo’n uitzonderingsgeval kan zich onder meer voordoen wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane of aan het openbaar ministerie toe te rekenen uitlatingen of gedragingen bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Naast strijdigheid van de vervolging met dit zogeheten vertrouwensbeginsel, noemt de Hoge Raad ook de situatie dat de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Dan is sprake van zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat de (verdere) vervolging onverenigbaar is met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging (ook wel het verbod van willekeur genoemd). [21] Daarover hierna, in mijn bespreking van de meer subsidiaire klacht, meer.
NJ2011/504, m.nt. Dommering kan lijkt mij evenwel een aanwijzing worden ontleend dat naar het oordeel van de Hoge Raad een dergelijke situatie zich niet licht zal voordoen. In de desbetreffende zaak werd geklaagd over de verwerping van het verweer dat de verdachte eerder civielrechtelijk was veroordeeld ter zake van de tenlastegelegde gedragingen en dat daarom de strafvervolging niet noodzakelijk in een democratische samenleving, en dus in strijd met art. 10 EVRM, was. De Hoge Raad begreep de verwerping van dat verweer door het hof zó, dat wanneer sprake is van een voorafgaande civielrechtelijke veroordeling wegens smaad, onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de vraag in hoeverre art. 10 EVRM in de weg staat aan een strafrechtelijke
vervolgingen anderzijds de vraag of een strafrechtelijke
veroordelingvalt te verenigen met art. 10 EVRM, en dat het er niet zozeer om gaat of die verdragsbepaling aan de
vervolgingin de weg stond maar of volgens de op grond van die bepaling aan te leggen toets een strafrechtelijke
veroordelingvan de verdachte gerechtvaardigd was ter bescherming van de belangen van de aangevers. Aldus begrepen was het oordeel van het hof volgens de Hoge Raad onjuist noch onbegrijpelijk.