ECLI:NL:HR:2011:BO2915

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02786
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging wegens bezit van valse identiteitspapieren in het kader van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van een verdachte die beschuldigd werd van het bezit van een vals paspoort. De verdachte had op 24 november 2007 te Schiphol een paspoort in bezit dat niet op zijn naam stond, maar op naam van een ander. Het Gerechtshof had geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging, omdat niet de vereiste behoedzaamheid was betracht bij de beoordeling of de verdachte onder de bescherming van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag viel. Dit artikel biedt bescherming aan vluchtelingen die illegaal het land binnenkomen, mits zij zich onmiddellijk melden bij de autoriteiten.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat het oordeel van het Hof niet onjuist of onbegrijpelijk was. De Hoge Raad benadrukte dat het Openbaar Ministerie had gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde door tot vervolging over te gaan zonder de statusdeterminatie van de verdachte af te wachten. De Hoge Raad oordeelde dat de belangenafweging in het licht van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag niet evident was en dat de verdachte mogelijk recht had op bescherming onder dit verdrag.

Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van het Openbaar Ministerie en bevestigde het oordeel van het Gerechtshof. Dit arrest benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de vervolging van personen die mogelijk onder de bescherming van het Vluchtelingenverdrag vallen, en de noodzaak om de status van dergelijke personen te bepalen voordat vervolging plaatsvindt.

Uitspraak

8 maart 2011
Strafkamer
nr. 09/02786
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 juni 2009, nummer 23/000404-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman van de verdachte, mr. S. Jankie, advocaat te Hoofddorp, heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel keert zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
2.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 24 november 2007 te Schiphol in de gemeente Haarlemmermeer in het bezit was van een reisdocument, te weten een ten name van [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1975, gesteld paspoort van Finland, voorzien van het nummer [001], waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst was."
2.3. Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard en daartoe in essentie overwogen hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 is weergegeven, waarbij de conclusie van het Hof luidt:
"Nu naar het oordeel van het hof niet de vereiste behoedzaamheid is betracht bij de beantwoording van de vraag of de verdachte binnen het bereik van de bescherming van art. 31-1 Verdrag valt en diens statusdeterminatie niet is afgewacht, kan niet worden uitgesloten dat deze verdragsbepaling op hem van toepassing is. Dit betekent dat in het geval van de verdachte het openbaar ministerie te lichtvaardig tot vervolging is overgegaan. Dit leidt tot het oordeel dat het openbaar ministerie in dit stadium niet in de vervolging van de verdachte kan worden ontvangen. Het hof zal het OM daarom niet-ontvankelijk verklaren."
2.4.1. Art. 31, eerste lid, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag; Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1951, 131 en 1954, 88) luidt:
"The Contracting States shall not impose penalties, on account of their illegal entry or presence, on refugees who, coming directly from a territory where their life or freedom was threatened in the sense of article 1, enter or are present in their territory without authorization, provided they present themselves without delay to the authorities and show good cause for their illegal entry or presence."
2.4.2. In zijn arrest van 13 oktober 2009 (LJN BI1325, NJ 2009/531) heeft de Hoge Raad overwogen dat voor de beoordeling van een beroep op art. 31 Vluchtelingenverdrag geen onderscheid moet worden gemaakt tussen "illegal entry or presence" enerzijds en het daarmee samenhangende bezit van valse identiteitspapieren anderzijds. Een andersluidende opvatting doet onvoldoende recht aan de bedoeling van art. 31 Vluchtelingenverdrag om vluchtelingen onder nadere, in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging te beoordelen voorwaarden, te vrijwaren van vervolging wegens "illegal entry or presence" en zou de met die bepaling beoogde bescherming van vluchtelingen ernstig tekort doen.
2.5. Het Hof heeft met zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het Openbaar Ministerie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en in het bijzonder het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging door tot vervolging over te gaan terwijl het, onder de omstandigheden als door het Hof weergegeven en vastgesteld, "niet evident is dat de verdachte niet de bescherming geniet van artikel 31-1 Verdrag" en "in deze de statusdeterminatie niet is afgewacht".
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat deze belangenafweging plaats moet vinden in het licht van de bedoeling van art. 31 Vluchtelingenverdrag, zoals deze hiervoor onder 2.4 is uiteengezet.
2.6. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 maart 2011.