ECLI:NL:PHR:2019:1242

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 2019
Publicatiedatum
29 november 2019
Zaaknummer
19/03778
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/03778
Zitting29 november 2019
(bij vervroeging)
CONCLUSIE
P. Vlas
In het incident tot voeging van:
AT Osborne B.V.,
gevestigd te Utrecht
inzake
Stichting Sona, gevestigd te Curaçao
(hierna: SONA)
tegen
1. Berenschot International B.V., gevestigd te Utrecht
(hierna: Berenschot)
2. AT Osborne B.V.,
gevestigd te Utrecht
(hierna: AT Osborne)
Dit incident betreft een vordering tot voeging in een geding in cassatie dat betrekking heeft op een voegingsincident in hoger beroep. Aan de orde is of eiseres (AT Osborne) ontvankelijk is in haar in cassatie ingestelde incidentele vordering tot voeging nu zij reeds als (rechtsgeldig opgeroepen, maar niet verschenen) verweerster partij is in het geding in cassatie.
1.
Procesverloop [1]
1.1 De hoofdzaak betreft een (dagvaardings)procedure tussen Berenschot en AT Osborne. In eerste aanleg was SONA toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van AT Osborne. [2] In het hoger beroep tussen AT Osborne (appellante) en Berenschot (geïntimeerde) heeft SONA in een incident op de voet van art. 353 lid 1 Rv in verbinding met art. 217 Rv gevorderd om zich opnieuw te mogen voegen aan de zijde van AT Osborne. Bij arrest van 14 mei 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden SONA niet-ontvankelijk verklaard in haar incidentele vordering tot voeging en SONA veroordeeld in de kosten van het incident. Kort gezegd is het hof van oordeel dat SONA door de voeging in eerste aanleg procespartij is geworden, zodat aan haar het recht toekomt zelfstandig en op zelfstandig aangevoerde gronden een rechtsmiddel aan te wenden tegen de uitspraak van de rechtbank, en dat de voeging niet kan dienen als middel tot herstel van het verzuim om (tijdig) hoger beroep in te stellen. [3]
1.2 SONA heeft op 12 augustus 2019 (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest in het voegingsincident.
1.3 In de procesinleiding in cassatie is vermeld dat AT Osborne en Berenschot als ‘verweersters’ worden opgeroepen om ten laatste op 13 september 2019 te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad. Berenschot is op die datum verschenen; AT Osborne niet. SONA heeft voorts op 25 september 2019 het door de Hoge Raad afgegeven oproepingsbericht en de procesinleiding laten betekenen aan het kantooradres van mr. R.A.D. Blaauw, de procesadvocaat van AT Osborne in de vorige instantie. In het deurwaardersexploot is vermeld dat de uiterste datum waarop gerequireerde kan verschijnen wordt gewijzigd van 25 september 2019 naar 11 oktober 2019. Op deze datum is AT Osborne niet (als zodanig) verschenen. Tegen AT Osborne is vervolgens verstek verleend.
1.4 In plaats van te verschijnen als verweerster in cassatie, heeft AT Osborne op 11 oktober 2019 bij incidentele conclusie gevorderd in cassatie te worden toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van SONA in de zaak van SONA tegen Berenschot, en Berenschot te veroordelen in de kosten van dit incident. SONA heeft laten weten zich in het incident te refereren aan het oordeel van de Hoge Raad. Berenschot heeft in de hoofdzaak een verweerschrift ingediend en bij verweerschrift in het voegingsincident geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering met veroordeling van AT Osborne in de kosten van het incident en de wettelijke rente over dat bedrag.

2.Bespreking van de ontvankelijkheid van de incidentele vordering tot voeging

2.1
AT Osborne wenst zich in de onderhavige cassatieprocedure te voegen aan de zijde van SONA, eiseres tot cassatie. AT Osborne is evenwel reeds verweerster in deze cassatieprocedure. Tegen AT Osborne is verstek verleend, omdat zij als verweerster ondanks rechtsgeldige oproeping niet in het geding is verschenen. Naar mijn mening is AT Osborne in haar vordering tot voeging in cassatie niet ontvankelijk. Ik licht dit als volgt toe.
2.2
Op grond van art. 217 Rv kan een ieder die belang heeft bij een tussen
anderepartijen aanhangig geding, vorderen zich daarin te mogen voegen. Uit de zinsnede ‘tussen andere partijen’ volgt dat de mogelijkheid tot voeging niet open staat voor degene die reeds partij is in het geding. [4] Voeging strekt er immers toe dat een
derdezich mengt in het processuele debat van partijen. [5] AT Osborne is geen ‘derde’. Zij is (rechtsgeldig opgeroepen, maar niet verschenen) verweerster partij in het geding in cassatie. Zij kan zich niet als derde voegen in een zaak waarin zij zelf partij is.
2.3
Daarbij komt dat AT Osborne geen belang heeft bij haar vordering tot voeging. Een vordering tot voeging in cassatie kan immers niet dienen tot herstel van een eventueel verzuim om (tijdig) beroep in cassatie in te stellen. [6] De partij die zich aan de zijde van een van de partijen in cassatie wil voegen, is gebonden aan de rechtsstrijd zoals bepaald door de cassatiemiddelen en kan zich slechts aansluiten bij het standpunt van die partij en dit ondersteunen. [7] AT Osborne wordt thans niet belemmerd in haar mogelijkheid om het standpunt van SONA te ondersteunen. Zolang de Hoge Raad nog geen eindarrest heeft gewezen, kan AT Osborne op grond van art. 418a Rv in verbinding met art. 142 Rv het verstek zuiveren door alsnog in het geding te verschijnen, althans voor zover de eisen van een goede procesorde zich daartegen niet verzetten. [8] Zij heeft dan de gelegenheid om haar standpunt ten aanzien van het cassatieberoep van SONA kenbaar te maken en aldus te betogen dat SONA zich moet kunnen voegen aan de zijde van AT Osborne in het hoger beroep tegen Berenschot.
2.4
Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat de omstandigheid dat AT Osborne verweerster in cassatie is, niet uitsluit dat zij een parallel belang kan hebben aan dat van eiseres tot cassatie (SONA) en/of een tegenstrijdig belang ten opzichte van de andere verweerster in cassatie (Berenschot). [9] Hetzelfde geldt in het voegingsincident in hoger beroep. Hoewel SONA zich wilde voegen aan de zijde van AT Osborne, is AT Osborne – zoals het hof in het bestreden arrest ook heeft gedaan – procesrechtelijk aan te merken als verweerster in het voegingsincident in hoger beroep. In dit voegingsincident is AT Osborne dus (formeel) een wederpartij van SONA en niet een ‘mede partij’ tegen wie in beginsel geen cassatie kan worden ingesteld. [10] Nu gegrondbevinding van het cassatieberoep van SONA na verwijzing ertoe kan leiden dat SONA in de hoofdzaak alsnog partij wordt, heeft SONA AT Osborne terecht opgeroepen te verschijnen als verweerster in cassatie zodat zij zich kan uitlaten over de klachten tegen de niet-ontvankelijkverklaring van SONA in de door haar gevorderde voeging. [11]

3.Conclusie

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van AT Osborne in haar incidentele vordering tot voeging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.In verband met de in dit incident voorliggende vraag wordt volstaan met een beknopte weergave van het procesverloop en wordt vermelding van de feiten achterwege gelaten. Zie voor de door de rechtbank vastgestelde feiten rov. 2.1-2.10 van het in hoger beroep bestreden vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 25 juli 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:5183.
2.Zie het incidentele vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 3 januari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:417.
3.Hof Arnhem-Leeuwarden 14 mei 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:4187, NJF 2019/340, rov. 3.2-3.4.
4.Zie M.O.J. de Folter, Vrijwaring & Interventie (BPP 11) 2009/145 onder verwijzing naar Rb. Breda 2 oktober 1917, NJ 1917, p. 1078 en Rb. Almelo 25 juni 1919, W.10741. Vgl. ook Van Rossem-Cleveringa I, vierde druk, 1972, art. 285 Rv, aant. 1; Hof Amsterdam 14 december 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO7152, NJF 2011/23, rov. 4.4.
5.Zie HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768, NJ 2015/206, m.nt. H.B. Krans, rov. 4.2.3. Vgl. Van Dam-Lely, T&C Rv, art. 217 Rv, aant. 1.
6.Zie HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1787, rov. 2.4.1.
7.Zie HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1787, rov. 2.4.3-2.4.4; HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6692, NJ 2008/168, rov. 3.3.
8.Vgl. HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1066, NJ 2017/256, rov. 2.3.2; HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4709, NJ 2001/653, rov. 4.1.2.
9.Vgl. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/54.
10.Vgl. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/51 en de daar genoemde jurisprudentie, met name HR 7 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9740, NJ 1989/552, rov. 3.2.
11.Vgl. ten aanzien van een vordering tot tussenkomst op de voet van art. 3 Onteigeningswet HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:183, NJ 2018/78, m.nt. W.D.H. Asser onder NJ 2018/79, rov. 4.2.3.