3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Partijen zijn op 14 augustus 1992 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
(ii) In de akte huwelijkse voorwaarden is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Uitsluiting gemeenschap van goederen
Artikel 1
1. Tussen de echtelieden zal gemeenschap bestaan van de vrijstaande villa met garage, schuur, ondergrond, erf, tuin en verdere aanbehoren, staande en gelegen te (...), onder gehoudenheid om voor hun beider gemeenschappelijke rekening te nemen de schuld wegens geleende gelden aan de [Rabobank] (...) waarmee gemeld onroerend goed hypothecair is verbonden, blijkens akte van crediethypotheek op negenentwintig november negentienhonderd negentig voor mij, notaris, verleden.
2. Met inachtneming van het in de artikelen 1.1 en 7 bepaalde zal tussen de echtelieden generlei gemeenschap van goederen bestaan.
Verrekening van inkomsten
Artikel 4
1. Hetgeen resteert van de inkomsten van de echtgenoten blijkens een door hen volgens goed koopmansgebruik te voeren boekhouding, zal tussen hen gelijkelijk worden verdeeld.
Verrekening en/of uitbetaling van het aan één der echtgenoten op grond van het in dit artikel bepaalde toekomende zal uiterlijk dienen te geschieden op een en dertig december van het jaar, volgend op het jaar waarin de aanslag inkomstenbelasting over het betreffende jaar definitief is geworden; het recht om verrekening en/of uitbetaling te vorderen vervalt indien er binnen gemelde periode geen gebruik van is gemaakt.
(...)”
(iii) De rechtbank heeft bij beschikking van 9 januari 2013 echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 4 juni 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1De vrouw heeft de rechtbank verzocht over te gaan tot vaststelling van de verrekening overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de gemeenschap van goederen die tussen partijen bestaat, waarna beide partijen diverse verzoeken hebben gedaan in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft onder meer de wijze van verdeling gelast, en voor recht verklaard dat de peildatum voor de verrekening van het overgespaarde inkomen 4 februari 2012 is en dat de kapitaalverzekering tot het te verrekenen vermogen van de man behoort.
3.2.2Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd. Het heeft, voor zover in cassatie van belang, bepaald dat de man de lening bij de Rabobank ten bedrage van € 150.000,-- en de in verband met die lening aan de bank verschuldigde rente en kosten, als eigen schuld voor zijn rekening zal nemen, en dat hij de vrouw ter zake zal vrijwaren. Het hof heeft de man onder meer veroordeeld aan de vrouw € 25.317,05 te betalen in verband met de verrekening van overgespaard inkomen.
3.3.1Onderdeel A is gericht tegen het oordeel van het hof dat de man in de verhouding tussen partijen draagplichtig dient te zijn voor de lening bij de Rabobank ten bedrage van € 150.000,--, hoewel het een gezamenlijke lening betreft (rov. 5.3.3). Volgens de klacht onder 2.3 berust dit oordeel ofwel op een onjuiste rechtsopvatting, ofwel is het onbegrijpelijk.
3.3.2Het bestreden oordeel houdt in, voor zover hier van belang:
“5.3.1 In haar eerste grief betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de twee tijdens het huwelijk aangegane hypothecaire leningen bij de Rabobank (…) ten bedrage van € 23.640,- en (…) € 150.000,- gezamenlijke schulden van partijen zijn. (…) Ten aanzien van de lening van € 150.000,- stelt de vrouw dat dit geleende bedrag vervolgens door de man is uitgeleend aan zijn broer. De overeenkomst van geldlening is opgemaakt tussen de man en zijn broer, zij is daarbij geen partij.
De man stelt dat de vrouw wist van de lening en ook heeft meegetekend en dat de schuld daarom gemeenschappelijk is.
Zijn broer is in 2013 overleden en hij voert nog overleg met de erven. Het is niet duidelijk of de vordering, inclusief de rente over de hoofdsom die sinds het overlijden van de broer in 2013 niet meer betaald wordt, uit de nalatenschap van zijn broer voldaan kan worden. De man vreest van niet.
5.3.2Tussen partijen staat vast dat de leningovereenkomst voor het bedrag van € 23.640,- tot stand is gekomen tussen de Rabobank enerzijds en de man en de vrouw anderzijds. Als hoofdregel heeft daarom te gelden dat zij beiden, ieder voor de helft, gehouden zijn het geleende bedrag terug te betalen. (…)
5.3.3Ook de leningovereenkomst voor het bedrag van € 150.000,- zijn partijen gezamenlijk aangegaan. De man heeft evenwel dit bedrag aan zijn broer geleend en uitsluitend hij heeft ter zake hiervan een vorderingsrecht op zijn broer, althans op diens erfgenamen. De vrouw heeft ter zake geen vordering. Gelet op deze omstandigheid is het hof van oordeel dat in de verhouding tussen partijen, hoewel het een gezamenlijke lening betreft, de man draagplichtig dient te zijn voor de lening (…). Aan de stelling van de man dat de vordering mogelijk oninbaar is gaat het hof voorbij nu de man die stelling niet nader heeft onderbouwd. Ook de rente die over deze lening is verschuldigd en die inmiddels uit de opbrengst van het huis aan de bank is vergoed dient voor rekening van de man te komen. (…)”
3.3.3Indien dit oordeel aldus moet worden verstaan dat daarin tot uitgangspunt is genomen dat de lening van € 150.000,-- tot de beperkte gemeenschap als bedoeld in art. 1.1 van de akte huwelijkse voorwaarden behoort, heeft het hof miskend dat partijen, volgens art. 1.1 van de akte huwelijkse voorwaarden en art. 1:100 lid 1 BW, ieder voor de helft draagplichtig zijn, tenzij het in de uitzonderlijke omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich jegens de vrouw op de verdeling bij helfte beroept (o.a. HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0071, NJ 1991/593; HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407). Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel dat sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers slechts bij zijn oordeel betrokken dat de man het bedrag aan zijn broer heeft (door)geleend en de vrouw ter zake geen vordering heeft. Het is niet kenbaar ingegaan op de stelling van de man dat de vrouw wist van de lening en heeft meegetekend. 3.3.4Indien het hof art. 1.1 van de huwelijkse voorwaarden aldus heeft uitgelegd dat de lening van € 150.000,-- buiten de in voornoemde bepaling bedoelde beperkte gemeenschap valt, is die uitleg, mede in het licht van de tekst van art. 1.1 en de vaststelling dat partijen de lening gezamenlijk zijn aangegaan, zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
3.3.5Op grond van het voorgaande slaagt de klacht. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.4.1Onderdeel B is gericht tegen het oordeel van het hof dat het bij het bepalen van de waarde van de kapitaalverzekering uitgaat van een afkoopwaarde per peildatum van € 66.899,-- (rov. 5.6.2). Geklaagd wordt onder meer dat het hof overeenkomstig het betoog van de man en het meer subsidiaire standpunt van de vrouw had moeten uitgaan van een afkoopwaarde van de polis per 1 juni 2012, te weten € 59.422,--.
3.4.2De klacht slaagt. Nu het hof is uitgegaan van de afkoopwaarde en partijen het voor dat geval blijkens de gedingstukken eens waren over een afkoopwaarde per 1 juni 2012 van € 59.422,-- (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.7), is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden door bij het bepalen van het in de verrekening te betrekken bedrag uit te gaan van € 66.899,--, in plaats van € 59.422,--.
De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.