Conclusie
op 9 mei 2011 te ’s Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad (in de tropische winkel ‘ [A] ’ aan de [a-straat 1] en in de woning aan de [b-straat 1] ), ongeveer in totaal 1243 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
op 9 mei 2011 te ’s Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad (in de tropische winkel ‘ [A] ’ aan de [a-straat 1] en in de woning aan [c-straat 1] ), een groot aantal pillen van een materiaal bevattende MDMA en
op 9 mei 2011 te ’s Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad (in de woning aan de [b-straat 1] en in de tropische winkel ‘ [A] ’ aan de [a-straat 1] ), een grote hoeveelheid (bij elkaar 20.045 gram) van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
een tas met resten efedrine (grondstof synthese methamfetamine) en
(aan verdovende middelen gerelateerde) administratie met namen en/of liters en/of kilo’s en/of bedragen en
kleurreactietests voor verdovende middelen en
een receptuur waarmee de stof piperonylmethylketon (PMK) wordt gemaakt, zijnde een grondstof voor 3,4 methyleendioxymetamfetamine (MDMA) en
een grote hoeveelheid MDMA (crémekleurige kristallijn poeder en brokjes)
een geldbedrag van € 17.665,- en
geldbedragen, zijnde (contante) betalingen voor:
eersteen
tweede middellenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Het eerste middel klaagt over het door het hof bewezenverklaarde (medeplegen) van het opzettelijk aanwezig hebben van in de woning van zijn broer (en tevens medeverdachte [medeverdachte] ) aan de [c-straat 1] te Den Haag aangetroffen 22 XTC-pillen (feit 1). Het tweede middel klaagt dat uit ’s hofs bewijsmiddelen en bewijsoverweging, waaronder de inhoud van de Ping-gesprekken, niet kan worden afgeleid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het
bereidenen
verkopenvan MDMA.
Feiten en omstandigheden
29.april 2011 - 8.41 uur:
29.april 2011 - 10.51 uur:
29.april 2011 - 23.57 uur:
2.mei 2011 - 14.54 uur:
2.mei 2011 - 15.02 uur:
5.mei 2011 - 00:00 uur:
5.mei 2011 – 00.27 uur:
opzettelijkaanwezig heeft gehad, moeten deze middelen in zijn machtssfeer zijn geweest en hij moet wetenschap hebben gehad van de aanwezigheid daarvan, althans van de aanmerkelijke kans daarop. [5] Het enkele aanwezig zijn van de XTC-pillen in voor de verdachte toegankelijke ruimtes is daarvoor niet voldoende, ook al zou hij daarvan op de hoogte zijn. [6] Ten aanzien van het “voorhanden” hebben van voorwerpen in de wetenschap dat zij bestemd zijn om een feit als bedoeld in artikel 10 lid 4 Opiumwet voor te bereiden, geldt dat is vereist dat er een bepaalde machtsrelatie bestaat tussen de verdachte en het desbetreffende voorwerpen. Daarnaast dient de verdachte tenminste voorwaardelijk opzet te hebben gehad op de bestemming van die voorwerpen. [7]
tezamen en in vereniging met een anderheeft gepleegd, geldt het volgende. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. [8] Toegespitst op het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen betekent dit dat een bepaalde vorm van gezamenlijke machtsuitoefening is vereist. [9]
2 millioen” wil hebben, waarop de verdachte antwoordt:
“alles kan, maar we moeten ff afspreken wat jullie doen bro… investering is big…”.Dat de telefoon door een ander dan de verdachte is gebruikt is voorts niet aannemelijk geworden, aldus het door het hof bevestigde oordeel van de rechtbank. Beide bestreden oordelen van het hof zijn, naar het mij voorkomt, daarmee niet onbegrijpelijk en ook voldoende gemotiveerd.
derde, vierde, vijfde en zesde middelzien op het onder 6 bewezenverklaarde gewoontewitwassen.
‘overgelegde facturen’het volgende overwogen:
derde middelbehelst de klacht dat het hof de grondslag van het onder 6 tenlastegelegde heeft verlaten nu de tenlastelegging luidde dat hij een gewoonte heeft gemaakt van witwassen door goederen en geldbedragen te verbergen/ te verhullen, terwijl hij wist dat die goederen en geldbedragen
“uithetmisdrijf”afkomstig waren, terwijl het hof bewezen heeft verklaard dat die goederen en geldbedragen
“uitenigmisdrijf”afkomstig waren. Het openbaar ministerie heeft volgens de steller van het middel bij de tenlastelegging specifiek het misdrijf van drugshandel voor ogen gehad. Zodoende heeft het hof een andere, ruimere strekking aan de tenlastelegging gegeven, aldus het middel.
juridischedenaturering gaat het om gevallen waarin het openbaar ministerie onmiskenbaar een bepaald delict heeft willen ten laste leggen, maar de rechter niet alle bestanddelen daarvan bewezen acht en het resterende gedeelte kwalificeert als een (ander) strafbaar feit met een geheel ander strafrechtelijk verwijt. Van Dorst wijst als voorbeeld op HR 2 november 1971, DD 72.004, in welke zaak de rechtbank na een tenlastelegging die was toegespitst op art. 25 WVW, niet bewezen achtte dat door het rijgedrag van de verdachte de veiligheid van het verkeer in gevaar was gebracht en het resterende deel van het bewezenverklaarde kwalificeerde als een overtreding van het toenmalige art. 32 RVV (onvoldoende uitwijken voor tegemoetkomend verkeer). Bij vrijspraak van een tenlastegelegd bestanddeel van de delictsomschrijving – en daarmee een essentieel onderdeel van de tenlastelegging – moet van de gehele tenlastelegging worden vrijgesproken. [12] Feitelijkedenaturering van de tenlastelegging heeft plaats als door een deelvrijspraak de uiteindelijke bewezenverklaring een andere feitelijke gebeurtenis blijkt te behelzen dan het openbaar ministerie in zijn tenlastelegging op het oog had. Het oordeel of sprake is van grondslagverlating wordt in cassatie slechts marginaal getoetst. Het ligt op de weg van de feitenrechter om in de tekst van de tenlastelegging voorkomende misslagen te verbeteren, mits de verdachte daardoor niet in zijn verdediging wordt geschaad. Zo een verbetering is niet een wijziging van de tenlastelegging in de zin van art. 313 Sv, maar slechts een vaststelling van de juiste inhoud van de tenlastelegging waarvoor geen medewerking van het openbaar ministerie of van de verdachte is vereist. [13]
“het misdrijf”zijn door het hof als
“enig misdrijf”bewezenverklaard. Ik stel vast dat het hof de bewezenverklaring daarmee in lijn heeft gebracht met de tekst van art. 420bis Sr (witwassen), waarop de tenlastelegging is toegesneden en waarin de term “enig misdrijf” wordt gehanteerd, alsmede dat uit de tenlastelegging van feit 6 niet blijkt welk misdrijf de steller van de tenlastelegging op het oog heeft gehad. Voorts komen de in de bewezenverklaring genoemde bedragen overeen met de bedragen die zijn gespecificeerd in de tenlastelegging. Een wezenlijk onderdeel van de tenlastelegging betreft het woordje “het” niet, noch krijgt de tenlastelegging zodoende een ander feitelijk of juridisch karakter. Zowel het ten laste gelegde als het bewezenverklaarde feit ziet op overtreding van art. 420ter (gewoontewitwassen). Ik merk hierbij op dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “
uit enig misdrijf afkomstig” dit misdrijf niet nader hoeft te worden aangeduid of omschreven. Volstaan kan worden met de vermelding van het feit dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. [14] Gezien het voorgaande is geen sprake van juridische of feitelijke grondslagverlating.
vierde middelklaagt dat ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde gewoontewitwassen het ‘verbergen’ en/of ‘verhullen’ van de herkomst van de bedoelde voorwerpen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd is.
verbergen” en “
verhullen” impliceren derhalve een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst en vindplaats van die voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. [16] Van een volstrekt onzichtbaar maken behoeft geen sprake te zijn. In dit kader is nog van belang op te merken dat met het verhullen van de werkelijke aard van het voorwerp bedoeld kan worden het voorwenden van een andere aard dan de werkelijke aard, bijvoorbeeld indien gelden worden gepresenteerd als de winst uit een legaal bedrijf, terwijl ze in werkelijkheid uit drugshandel afkomstig zijn. [17]
vijfde middelklaagt dat het onder 6 bewezenverklaarde
medeplegenvan gewoontewitwassen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
zesde middelklaagt ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde gewoontewitwassen uit de bewijsvoering niet blijkt dat
“het grote geldbedrag”uit misdrijf afkomstig is.
‘kasopstellingen’het volgende vastgesteld:
uit misdrijf afkomstig” bewezen te kunnen verklaren dient het voorwerp afkomstig te zijn uit een voorafgaand misdrijf. Niet vereist is dat het voorwerp geheel uit misdrijf afkomstig is: ook een voorwerp dat gedeeltelijk is gefinancierd met crimineel geld en voor het overige met legaal geld is van misdrijf afkomstig, de zogenoemde vermenging. [21]
totale‘onverklaarbare’ verschil tussen inkomsten en uitgaven van de verdachte, zijn medeverdachte en de tropische winkel “ [A] ” tot uitgangspunt genomen, te weten € 1.856.566,00, waarvan de rijsthandel inderdaad maar een klein deel uitmaakt. Echter, de omzet van de tropische winkel “ [A] ” is zelfstandig bewezenverklaard en dient derhalve apart te worden beoordeeld, aldus het middel.