Nr. 17/00753
Zitting: 10 april 2018 (bij vervroeging)
Mr. D.J.M.W. Paridaens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft, voor zover de zaak aan het oordeel van het hof was onderworpen, bij arrest van 30 januari 2017 het vonnis van de rechtbank Limburg van 4 juli 2016 vernietigd ten aanzien van de strafoplegging en voor het overige bevestigd, met aanvulling en verbetering van gronden zoals weergegeven in het arrest. Het gerechtshof heeft de verdachte ter zake van de bij dat vonnis bewezen verklaarde feiten, gekwalificeerd in de zaak met parketnummer 03-700521-15 onder 2. als “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” en in de zaak met parketnummer 03-700160-14 onder 1. Primair als “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel”, een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof met toepassing art. 423, vierde lid Sv bepaald dat ten aanzien van niet aan zijn oordeel onderworpen feiten een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden wordt opgelegd, eveneens met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
Namens de verdachte heeft mr. S.F.J. Bergmans, advocaat te Sittard, één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelklaagt in de kern over het bewezen verklaarde medeplegen in de zaken met parketnummer 03-700160-14 onder 1. primair en 03-700521-15 onder 2., omdat beide bewezenverklaringen niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat voor de kwalificatie medeplegen is vereist is dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. De bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict moet daarbij van voldoende gewicht zijn. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan of het helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel over de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip, waarbij aangetekend kan worden dat aan het niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers, aldus de Hoge Raad, om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.
5. Het door de Hoge Raad aangelegde toetsingskader gaat uit van objectieve criteria: maatgevend voor de vraag of sprake is van medeplegen of van medeplichtigheid is vooral het handelen of nalaten van de verdachte in het concrete geval en de verhouding daarvan tot het gronddelict van de dader(s) en niet zozeer het opzet waarop dit handelen of nalaten is gericht.Die verhouding tot het gronddelict van de dader kan maken dat bepaald handelen van de verdachte bij de bewezenverklaring en kwalificatie van het ene delict medeplegen oplevert, terwijl dit als het gaat om een ander delict niet zozeer wijst op medeplegen, maar op medeplichtigheid.
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 03-700160-14
6. Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 03-700160-14 onder 1. primair bewezen verklaard dat hij:
“op 14 maart 2014 te Schimmert, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan [a-straat 1] , 39.828 gram hennep en 345 hennepplanten en 1310 hennepstekken, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.”
7. Het gaat blijkens het door het hof bevestigde promis-vonnis in de onderhavige zaak – voor zover hier van belang – om het volgende. Op 14 maart 2014 betrad de politie een perceel aan de [a-straat 1] in Schimmert. Op het perceel worden in twee stallen hennepplantages en hennep aangetroffen. De verdachte is eigenaar van de stallen. In één stal is een appartement ingericht en op het perceel staat verder nog een woning in aanbouw. De verdachte heeft, na aanvankelijk zich te hebben beroepen op zijn zwijgrecht, verklaard dat de aangetroffen hennepplantage tegen zijn wil is opgebouwd op het erf. De personen die daarbij betrokken waren, zouden hem bedreigd hebben en om die reden zou hij niet hebben ingegrepen.
8. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2017 blijkt dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Ten aanzien van de zaak met parketnummer 03-700160-14 houdt de pleitnota, voor zover van belang, het volgende in:
“6.
Immers is voor een bewezenverklaring 'medeplegen opzettelijk aanwezig hebben' niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van hennep maar ook dat de hennep zich in de machtssfeer van de verdachte bevindt. In jurisprudentie is zelfs te zien dat niet van 'machtssfeer', maar van ‘feitelijke beschikkingsmacht’ wordt gesproken (waardoor dus niet de vraag of de verdachte in theorie de beschikking had, maar of hij feitelijk de beschikking had doorslaggevend is).
14.
(…) de omstandigheden die de rechtbank opsomt zijn even zeer van toepassing op de subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheidvariant waarbij dubbel opzet bewezen moet worden:
A. De verdachte had een financieel motief om een hennep(stekken)plantage te laten opbouwen op zijn perceel
B. De verdachte woonde in een appartement in de schuur waarin de hennep(stekken)plantages werd opgebouwd
C. De verdachte heeft ingestemd met de opbouw van deze kwekerij
D. De verdachte wist van het bestaan van deze plantages
E. De verdachte heeft geprofiteerd van de opbrengst van de plantages op zijn perceel
F. De verdachte heeft de meterkast aangewezen zodat de elektriciteit voor de hennep(stekken)plantages kon worden aangelegd
G. De verdachte heeft zich niet gedistantieerd van de hennepteelt, terwijl die mogelijkheid er op meerdere momenten wel was
Al deze omstandigheden maken niet dat appellant als heer en meester over de aangetroffen hennep had kunnen beschikken. Daarin zit nu juist het cruciaal verschil tussen het medeplegen van aanwezig hebben van hennep en de medeplichtigheid of overtredingsvariant.
De medeplichtige heeft veelal ook een financieel motief en profiteert van de opbrengst (onderdeel a en e).
De medeplichtige moet opzet hebben op het feit dat zich in de ter beschikking gestelde ruimte plaatsvindt waarbij weten, instemmen en niet distantiëren vaak vervuld zijn (onderdeel c, d en g).
De kern van het verwijt medeplichtigheid is enige vorm van bijdrage leveren aan een strafbaar feit; het ter beschikking stellen van ruimte en/of de meterkast aanwijzen (onderdeel f).
15.
(…) Relevant zijn de omstandigheden van het geval. Uitgaande van het feitencomplex dat appellant onder bedreiging met een vuurwapen hennepteelt heeft toegestaan en te verstaan heeft gekregen "dat hij daar niet rond moest snuffelen" hoe realistisch is het dan om feitelijke beschikkingsmacht van appellant te verwachten in de zin dat hij er een eind aan had kunnen maken? (…) De druk die op appellant is uitgeoefend, de personen die de druk uitoefenden en de persoon van appellant maken dat appellant die inbreng niet had. Appellant was niet langer de baas in zijn eigen huis.
De suggestie dat de ruimtes niet afgesloten waren en dat appellant in de avonduren alles had kunnen afbreken verhouden zich niet met de door appellant geschetste omstandigheden van het geval. Het verschil tussen de theorie en de praktijk.
17.
Gelet op de bovenstaande jurisprudentie is wetenschap, zonder beschikkingsmacht, onvoldoende voor een bewezenverklaring 'medeplegen opzettelijk aanwezig hebben’. Er zijn zelfs gevallen waarbij wetenschap en feitelijke beschikkingsmacht onvoldoende zijn voor een bewezenverklaring (…). In casu is niet komen vast te staan dat de hennep zich in de machtssfeer of - beter gezegd - binnen de feitelijke beschikkingsmacht van appellant bevond. Appellant is dan ook van oordeel dat hij dient te worden vrijgesproken van het 'medeplegen opzettelijk aanwezig hebben hennep’.”
9. Het hof heeft in de zaak met parketnummer 03-700160-14 de beslissingen van de rechtbank tot bewezenverklaring en kwalificatie van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep bevestigd. De rechtbank heeft in verband met die beslissing het volgende vastgesteld:
- De verdachte had een financieel motief om een hennep(stekken)plantage te laten opbouwen op zijn perceel;
- De verdachte heeft ingestemd met de opbouw van de kwekerij;
- De verdachte woonde in een appartement in de schuur waarin de hennep(stekken)plantages werden opgebouwd;
- De verdachte had wetenschap van het bestaan van de plantages en heeft financieel geprofiteerd van de opbrengsten van deze plantages door negen maanden lang elke maand € 1400,- te ontvangen voor het ter beschikking stellen van zijn perceel;
- De verdachte heeft de onbekend gebleven derden de meterkast aangewezen, zodat de elektriciteit voor de hennep(stekken)plantages kon worden aangelegd;
- De verdachte heeft, hoewel hij daartoe de mogelijkheid heeft gehad, zich niet gedistantieerd van de hennepteelt.
Verder heeft de rechtbank omtrent het bewijs – voor zover hier relevant – het volgende overwogen:
“Dat verdachte één of enkele keren van de onbekend gebleven derden te horen heeft gekregen dat hij zich nergens mee mocht bemoeien, maakt niet dat de verdachte geen beschikkingsmacht had over deze hennep. Verdachte heeft namelijk verklaard dat er niet was afgesloten en dat de derden hun werkzaamheden ’s avonds verrichten. Verdachte had dus toegang tot de ruimtes waarin de hennep(stekken)plantages waren opgebouwd. Hij had deze zelfs, op de momenten dat de mannen daar niet aan het werk waren, kunnen weghalen of de politie kunnen bellen.”
10. Ten aanzien van het medeplegen is door het hof voorts overwogen:
“Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte leidt het hof af dat verdachte aan anderen een schuur op zijn perceel ter beschikking heeft gesteld om daarin een hennepplantage te laten opbouwen. Verdachte heeft hiervoor ook geld ontvangen, te weten 8 à 9 keer 1.400 euro per maand in de periode voorafgaand aan 14 maart 2014. Voorts komt uit de verklaring van de verdachte naar voren dat de schuur niet was afgesloten zodat de hennepkwekerij voor hem vrij toegankelijk was. Verdachte had dus op ieder moment kunnen beslissen om die hennepplantage daar weg te (laten) halen om een einde te maken aan de illegale aanwezigheid van deze hennep in zijn schuur.
Gelet op het vorenstaande bevonden de aangetroffen hennep(planten/-stekken) zich in de machtssfeer van verdachte en was sprake van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking bij het aanwezig hebben daarvan, in die zin dat sprake is van een intellectuele en/of materiële bijdrage welke van zodanig gewicht is, dat kan worden gesproken van het medeplegen van het aanwezig hebben van hennep.”
11. Voor de vraag of sprake is van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep als bedoeld in art. 3, onder C Opiumwet is de enkele wetenschap van de aanwezigheid van hennep in een bepaalde ruimte en de omstandigheid dat de verdachte zich daar gedurende een periode niet van heeft gedistantieerd onvoldoende.De hennep zal zich in de machtssfeer van de verdachte dienen te bevinden. Voor medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben is vervolgens een ‘gezamenlijke machtsuitoefening’ noodzakelijk om de vereiste bewuste en nauwe samenwerking aan te nemen.Ten aanzien van een geval waarin de verdachten zich bij het bedrijfspand bevonden, over een sleutel van dat pand beschikten, daar al eerder waren geweest en door een van hen spontaan werd medegedeeld aan de politie dat in dat pand hennep werd geteeld, achtte de Hoge Raad het oordeel van het hof dat de verdachte met zijn medeverdachte een zodanige macht over in een bedrijfspand aangetroffen hennepplanten hadden dat zij die hennep in de zin van art. 3, aanhef en onder C, Opiumwet opzettelijk aanwezig hebben gehad niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk.Ook achtte de Hoge Raad de motivering van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep toereikend, in een geval waarin het hof had vastgesteld dat de verdachte wist dat de hennepplantage in haar woning aanwezig was, zij aan de opbouw en exploitatie van de kwekerij geen einde heeft gemaakt hoewel dat als enig eigenaar van de woning in haar macht lag, zij heeft toegestaan dat de kwekerij werd gefinancierd uit gemeenschappelijke gelden en zij profiteerde of zou profiteren van de opbrengsten van de kwekerij.
12. Het hof heeft op basis van de onder 9. en 10. genoemde vastgestelde feiten en omstandigheden kunnen aannemen dat de hennepplanten/-stekken zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden en dat de bijdrage van de verdachte aan het bewezenverklaarde delict daarmee van voldoende gewicht is dat van medeplegen mag worden gesproken. Mede in aanmerking genomen dat voor het ‘aanwezig hebben’ niet doorslaggevend is aan wie die de hennep toebehoort, geeft het oordeel van het hof over het medeplegen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet omtrent de voor medeplegen van het onderhavige misdrijf vereiste bewuste en nauwe samenwerking. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, zodat de bewezenverklaring op dit punt naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 03-700521-15
13. In de zaak met parketnummer 03-700521-15 onder 2. is bewezen verklaard dat hij:
“in de periode van 1 juli 2015 tot en met 8 oktober 2015, te Schimmert, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
14. Het gaat blijkens het door het hof bevestigde deel van promis-vonnis in de onderhavige zaak – voor zover hier van belang – om het volgende. Op 8 oktober 2015 betrad de politie opnieuw het perceel aan de [a-straat 1] in Schimmert. In schuren op het erf worden nu amfetamine, alsmede voorwerpen en stoffen die gebruikt worden bij de productie van amfetamine aangetroffen. Het bij de productie van amfetamine ontstane afval was voor een deel in de gierkelder onder een schuur terechtgekomen. Daarnaast was dat dit afval gedeeltelijk opgeslagen in ingegraven plastic containers. Verder bleek ook afval over het land te zijn verspreid, als gevolg waarvan het betreffende gebied is aangetast en grotendeels is afgestorven. De paardenweide is daarom door de verdachte gefreesd en opnieuw ingezaaid. De verdachte heeft, na aanvankelijk zich te hebben beroepen op zijn zwijgrecht, verklaard dat het amfetaminelaboratorium tegen zijn wil was opgebouwd op het erf. De personen die daarbij betrokken zouden hem bedreigd hebben om die reden zou hij niet hebben ingegrepen. Deze verklaring heeft de rechtbank ongeloofwaardig geacht. Weliswaar acht het de rechtbank het aannemelijk dat mannen, nadat de hennepplantage in maart 2014 was opgerold, druk op verdachte hebben uitgeoefend om zijn perceel opnieuw aan hen ter beschikking te stellen, maar deze druk is niet zo groot geacht dat verdachte daar geen weerstand tegen kon bieden.
15. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2017 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt ten aanzien van de zaak met parketnummer 03-700521-15 onder meer in:
“23.
Van een actieve bijdrage, weten en willen, aan de productie van amfetamine is onder de geschetste omstandigheden geen sprake. Immers is voor een bewezenverklaring 'medeplegen productie amfetamine' vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van de productie van die amfetamine. Er is pas sprake van medeplegen wanneer de verdachte aan het strafbare feit een intellectuele en/of materiële bijdrage heeft geleverd en deze bijdrage ook nog eens van voldoende gewicht is. Indien niet sprake is van een gezamenlijke uitvoering kan de rechter rekening houden “met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict".
De vraag is welke intellectuele en/of materiële bijdrage appellant heeft geleverd aan het vervaardigen van amfetamine. Indien in ieder geval niet sprake is van een gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit - en de rechtbank heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake is - is de vraag of het medeplegen kan worden afgeleid uit andere factoren zoals een intensieve samenwerking tussen appellant en de anderen, een initiërende rol van appellant, in ieder geval een belangrijke rol van appellant, de aanwezigheid van appellant op belangrijke momenten etc. etc.
In casu kan het medeplegen niet uit dergelijke factoren worden afgeleid. Op basis van het dossier is bijvoorbeeld niet komen vast te staan dat appellant de initiatiefnemer is geweest, een belangrijke rol heeft gehad in het productieproces, aanwezig was op belangrijke momenten of andere substantiële bijdragen heeft geleverd aan het productieproces. De rechtbank heeft dergelijke factoren ook niet kunnen vaststellen.”
16. Ten aanzien van het amfetaminelaboratorium heeft het hof in de zaak met parketnummer 03-700521-15 onder 2. de beslissing van de rechtbank tot bewezenverklaring en kwalificatie van het medeplegen van het bereiden, bewerken, en/of verwerken van amfetamine bevestigd. Hieromtrent is door de rechtbank het volgende vastgesteld:
- Op 8 oktober 2015 treft de politie in een schuur op het erf van de verdachte amfetamine aan en materialen die gebruikt zijn voor de productie van amfetamine;
- Op basis van de bewijsmiddelen kan de rechtbank niet vaststellen dat de verdachte zelf amfetamine heeft bereid, bewerkt, en/of verwerkt;
- Om een bestaande schuld van € 100.000 teniet te doen, heeft de verdachte zijn schuur “een paar weekjes” ter beschikking gesteld aan derden die betrokken waren bij de eerdere hennep(stekken)plantage;
- De verdachte wist dat de derden iets met drugs zouden doen in de schuur;
- De verdachte stond toe dat zijn gereedschap uit zijn schuur werd gehaald en dat dozen met een onbekende inhoud in de schuur werden geplaatst;
- Na ongeveer tien dagen constateerde de verdachte stankoverlast en zag hij dat de mestput vol was en er veel water werd verbruikt. De verdachte heeft vervolgens contact opgenomen met de onbekend gebleven man en aangegeven dat het allemaal erg stonk, dat het gigantisch opviel en dat het zo niet langer kon. Een dag later constateerde de verdachte dat de onbekend gebleven mannen twee zogeheten IBC-tanks hadden ingegraven waarin het afvalwater werd gepompt. Omdat ook deze vaten vol raakten, heeft de verdachte een giervat achter de schuur gezet. Vervolgens heeft de verdachte tot twee keer toe giervaten met afvalstoffen over het land uitgereden. Daarbij viel hem de eerste keer al op dat de vegetatie aan het afsterven was. De verdachte heeft grond uitgereden over de plekken waar het gras dor was en later ook het dorre gras gefreesd en de grond opnieuw ingezaaid;
- Door mee te denken over de afvoer van de afvalstoffen en de afvalstoffen zelf over het land uit te rijden, heeft de verdachte een substantiële bijdrage geleverd aan het productieproces van amfetamine. Zonder regulering van de afvoer van afvalstoffen, slaagt een productieproces van amfetamine immers niet.
17. Het hof heeft daarnaast nog het volgende over de rol van de verdachte overwogen:
“Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van verdachte blijkt dat verdachte een schuur op zijn perceel ter beschikking heeft gesteld aan anderen die daarin een amfetaminelaboratorium hebben opgebouwd. Hiermee zou, aldus de verdachte, een bestaande schuld van 100.000 euro teniet worden gedaan. Verdachte wist (in ieder geval) korte tijd nadat het laboratorium in gebruik was genomen dat er in de schuur synthetische drugs werden geproduceerd. Verdachte heeft zich verder bezig gehouden met de afvoer van de afvalstoffen en het verhullen daarvan, daarover overleg gevoerd met degene die het opzetten van het amfetaminelaboratorium in de schuur heeft geïnitieerd (waarbij verdachte een discussie met diegene niet uit de weg ging) en ten behoeve van die afvoer en dat verhullen ook de nodige initiatieven ontplooid (het aankopen van een giervat, het legen van giervaten, het omfrezen en inzaaien van nieuw gras). Deze gedragingen die deels feitelijk betrekking hebben op de fase na afloop van het bereiden en/of bewerken en/of verwerken van amfetamine zijn naar de mening van het hof echter gezien hun aard en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, dusdanig verbonden aan het ten laste gelegde en bewezenverklaarde bereiden en/of bewerken en/of verwerken van amfetamine dat deze gedragingen van verdachte als een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het productieproces van die drugs kunnen worden aangemerkt. Het (verder) produceren is immers niet mogelijk zonder dat er een oplossing is voor de ontstane afvalstoffen.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de andere door verdachte genoemde personen, in die zin dat sprake is van een intellectuele en/of materiële bijdrage aan het bereiden en/of bewerken en/of verwerken van amfetamine welke van voldoende gewicht is. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen van het bereiden en/of bewerken en/of verwerken van amfetamine bewezen.
T.a.v. de beweerdelijke bedreiging van verdachte
Verdachte heeft gesteld te zijn bedreigd met onder meer een vuurwapen door de in bewijsmiddelen genoemde blonde man. Het hof begrijpt de verklaring van verdachte zo dat hij vanwege die bedreiging heeft geaccepteerd dat er tegen zijn wil een hennepplantage respectievelijk amfetaminelaboratorium in de schuren op zijn perceel werden opgebouwd en/of hem ervan heeft weerhouden de hennepplantage respectievelijk amfetaminelaboratorium op enig moment uit die schuren te verwijderen. Van die bedreiging is echter niets gebleken. Verdachte heeft nagelaten te dien aanzien verifieerbare informatie te geven. Verdachte was naar eigen zeggen in contact gekomen met de blonde man toen hij een garage aan deze man verhuurde, maar verdachte heeft bijvoorbeeld niet een huurcontract of de kopie van het paspoort van de man kunnen overleggen. Een gsm-nummer waarop verdachte de blonde man kon bereiken, zou verdachte uit zijn telefoon hebben verwijderd. En ook een (mogelijk) door de blonde man aan verdachte gegeven gsm om in een noodgeval contact met de anderen op te nemen, is door verdachte niet voor onderzoek aan de politie ter beschikking gesteld.
Het hof acht het verder volstrekt onaannemelijk dat personen, voor wie - uitgaande van de lezing van verdachte - duidelijk zou zijn geweest dat verdachte het niet eens was met de aanwezigheid van een hennepplantage in zijn schuur, geen enkele moeite zouden doen om de hennepplantage (bestaande uit 345 hennepplanten en 1310 hennepstekken) en een grote hoeveelheid reeds geoogste hennep (bijna 40 kilogram), welke bij elkaar opgeteld een zeer aanzienlijke waarde vertegenwoordigen, voor verdachte af te sluiten en onbeheerd bij hem zouden achterlaten. Gelet op de door de politie aangetroffen situatie op 14 maart 2014, acht het hof overigens ook de verklaring van verdachte die erop neerkomt dat de ruimte waarin de amfetamine werd geproduceerd voor hem niet toegankelijk was, niet geloofwaardig.
Op grond van het voorgaande stelt het hof dat de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het verweer dat verdachte zou zijn bedreigd, niet aannemelijk worden geacht. Het voorgaande duidt er naar het oordeel van het hof veeleer op dat de hennepkwekerij en het amfetaminelaboratorium met volledige instemming van verdachte in de schuren op zijn perceel zijn geplaatst.”
18. Uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte een schuur op zijn perceel ter beschikking heeft gesteld aan anderen die daarin een amfetaminelaboratorium hebben opgebouwd, dat de verdachte in ieder geval korte tijd daarna wetenschap had van dit laboratorium, dat hij ideeën heeft aangedragen voor de afvoer van afvalstoffen en zich tijdens en na afloop van het productieproces bezig heeft gehouden met die afvoer en het verhullen van afvalstoffen. Het hof heeft in navolging van de rechtbank de voldoende significante en wezenlijke bijdrage van de verdachte aan het gronddelict met name afgeleid uit de omstandigheid dat de verdachte heeft meegedacht over de afvoer van afvalstoffen en zelf afvalstoffen over het land heeft uitgereden, terwijl de (verdere) productie van amfetamine niet mogelijk is zonder een adequate afvoer van afvalstoffen.
19. Deze motivering voor de bewezenverklaring van medeplegen acht ik niet zonder meer toereikend nu een adequate afvoer van afvalstoffen in het onderhavige geval vooral van belang lijkt te zijn geweest voor het voorkomen van de ontdekking van het productieproces, maar niet voor het productieproces zelf. Dit ware wellicht anders geweest indien de productie bijvoorbeeld in een appartement in een woningcomplex zou hebben plaatsgevonden, waarbij onvoldoende ruimte beschikbaar zou zijn om het afval te bergen. In dit geval vond het productieproces evenwel plaats in schuren op een perceel met het nodige land eromheen. Het ter beschikking stellen van giervaten en het uitrijden van afvalstoffen over het land vallen – zelfs voor zover een en ander heeft plaatsgevonden tijdens het productieproces – daarom niet zonder meer aan te merken als essentieel voor de (verdere) bereiding, bewerking of verwerking van de amfetamine. Daarmee schiet de motivering van het hof tekort waarom de – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is om de bewezenverklaring van medeplegen te rechtvaardigen. Ik meen daarom dat deze klacht slaagt.
20. Het middel slaagt gedeeltelijk.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 03-700521-15 onder 2. ten laste gelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het hof 's-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden