ECLI:NL:PHR:2018:1491

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
17/02459
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen gewoonteheling, gewoontewitwassen en deelneming aan criminele organisatie door verkoop van gestolen gereedschappen

In deze zaak gaat het om de verdachte die samen met zijn broer op grote schaal gestolen gereedschappen heeft verkocht, die afkomstig waren van een criminele organisatie. De groep Litouwse mannen, waaronder medeverdachten, heeft gedurende twee jaar in Nederland inbraken gepleegd in bedrijfsbusjes en gereedschap gestolen. Dit gereedschap werd vervolgens aan de verdachte en zijn broer verkocht, die het opsloegen in een loods in Rotterdam en doorverkochten op de Zwarte Markt in Beverwijk. De Hoge Raad behandelt in cassatie verschillende klachten van de verdediging, waaronder de nietigheid van de dagvaarding en de bewijsvoering van de tenlastegelegde feiten. De Hoge Raad oordeelt dat de tenlastelegging voldoende duidelijk is en dat de bewezenverklaring van gewoonteheling, gewoontewitwassen en deelneming aan een criminele organisatie voldoende is gemotiveerd. De verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, en de verbeurdverklaring van de Volkswagen Golf en de teruggave van het gereedschap aan de rechthebbenden wordt gelast.

Conclusie

Nr. 17/02459
Zitting: 18 december 2018
Mr. F.W. Bleichrodt
Conclusie inzake:
[verdachte]
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 4 mei 2017 wegens 1 primair “medeplegen van gewoonteheling”, 2 primair “gewoontewitwassen” en 3 “deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen, één en ander zoals vermeld in het arrest.
De onderhavige zaak hangt samen met de strafzaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 5] (17/02377), [medeverdachte 1] (17/02436), [medeverdachte 3] (17/02460) en [medeverdachte 4] (17/03567) en met de ontnemingszaak tegen de verdachte (17/02458). In deze zaken concludeer ik vandaag eveneens.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft zes middelen van cassatie voorgesteld.
Feiten en omstandigheden
4. Uit de stukken van het geding blijkt dat het in de onderhavige zaak om het volgende gaat. Een groep Litouwse mannen (onder wie de medeverdachten [medeverdachte 5] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] ) heeft zich in verschillende regio’s in Nederland gedurende ongeveer twee jaren schuldig gemaakt aan diefstal van gereedschap geschikt voor de bouw, waaronder (accu)boormachines, lasers, (cirkel)zagen, slijpmachines en gereedschapskisten met inhoud. Het desbetreffende gereedschap is vervolgens aan de verdachte en zijn broer, medeverdachte [medeverdachte 3] verkocht. Zij sloegen het gereedschap op in een loods aan de [b-straat 1] in Rotterdam, waarna zij het doorverkochten op (onder meer) de ‘Zwarte Markt’ in Beverwijk.
Het cassatieberoep
5. In cassatie wordt geklaagd over de beslissing van het hof op een verweer strekkende tot de nietigheid van dagvaarding (het eerste middel), over het bewijs van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde (middelen twee, drie en vier) en over beslissingen ten aanzien van in beslag genomen goederen (middelen vijf en zes). Hierna bespreek ik de middelen in de volgorde als hiervoor genoemd.
Bespreking van de middelen
6. Het
eerste middelbehelst de klacht dat het hof het in hoger beroep door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
7. Aan de verdachte is in hoger beroep onder 3 ten laste gelegd dat:
feit 3:
“hij in of omstreeks 1 januari 2011 tot en met 29 maart 2012 te Rotterdam en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande onder meer uit [medeverdachte 3] en/of [betrokkene 5] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [betrokkene 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 1] en/of een of met ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- gewoonteheling en/of opzetheling zoals bedoeld in (de) artikel(en) 417 en/of 416 Wetboek van Strafrecht
- gekwalificeerde diefstal zoals bedoeld in artikel 311 Wetboek van Strafrecht
- gewoontewitwassen en/of witwassen zoals bedoeld in (de) artikel(en) 420ter en/of 420bis Wetboek van Strafrecht.
8. Daarvan heeft het hof bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 29 maart 2012 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande onder meer uit [medeverdachte 3] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [betrokkene 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 1] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- gewoonteheling en/of opzetheling zoals bedoeld in (de) artikel(en) 417 en/of 416 Wetboek van Strafrecht
- gekwalificeerde diefstal zoals bedoeld in artikel 311 Wetboek van Strafrecht
- gewoontewitwassen en/of witwassen zoals bedoeld in (de) artikel(en) 420ter en/of 420bis Wetboek van Strafrecht.”
9. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2017 en de aldaar overgelegde pleitnotities, heeft de raadsman van de verdachte het volgende verweer gevoerd:
“De tenlastelegging van deelneming aan een criminele organisatie komt neer op deelneming aan een organisatie met als oogmerk het stelen en helen. De vraag is of het mogelijk is dat binnen één criminele organisatie ten aanzien van één goed het oogmerk aanwezig is van diefstal en tegelijkertijd het oogmerk van heling daarvan. Volgens T & C Sr aantekening 9b bij art. 140 Sr kan het oogmerk gericht zijn op diefstal en heling van het gestolene. Het arrest waarnaar wordt verwezen houdt daarover niets in. Bovendien gaat het in onze zaak om het oogmerk dat tegelijkertijd betrekking heeft op diefstal en heling van hetzelfde goed. Dat is wat anders dan de situatie die beschreven wordt in Tekst en Commentaar. Om terug te komen op de vraag, meen ik dat de heler-steler-regel eraan in de weg staat om ten aanzien van dezelfde goederen bewezen te verklaren het oogmerk op diefstal en het helen ervan. Om die reden is de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig en verzoek ik u de dagvaarding ter zake deelneming ex art. 140 Sr in de zaken [verdachte] en [medeverdachte 3] nietig te verklaren. In het verlengde hiervan speelt nog iets anders. Onder 1 is in beide zaken tenlastegelegd dat cliënten gereedschappen opzettelijk hebben geheeld, terwijl het oogmerk van de criminele organisatie waaraan zij zouden hebben deelgenomen en waaraan zij dus een bijdrage zouden moeten hebben geleverd, zag op het stelen van diezelfde goederen. Ook hier wringt de schoen. De heler-steler-regel staat eraan in de weg dat cliënten enerzijds een bijdrage leveren aan de diefstal van het goed, door bijvoorbeeld zoals de rechtbank heeft overwogen een afzetmarkt te creëren, terwijl het aankopen ter fine van verkoop als helingshandeling wordt tenlastegelegd. Het feitelijk handelen constitueert kortom zowel een verdenking ter zake van gewoonteheling als deelneming aan een criminele organisatie met als deeloogmerk diefstal van de te helen goederen. M.i. is dat niet mogelijk. Bovendien wat wordt [verdachte] er beter van indien hij door gereedschap te kopen van een Litouwer hem helpt bij het verwezenlijken van het doel van de organisatie? [verdachte] wordt daar alleen maar armer van en heeft er niks aan de organisatie het deeloogmerk diefstal kan verwezenlijking doordat hij dat oogmerk financiert.
Onder 3 is tenlastegelegd dat de deeloogmerken van de criminele organisatie betreft o.a. gewoontewitwassen. Het is mij onduidelijk of hiermee wordt gedoeld op het witwassen van geld of het witwassen van de gereedschappen. In het dossier ter zake art. 140 Sr wordt zowel ingegaan op het schoonmaken van gereedschap als de aangetroffen gelden terwijl beide als witwassen zijn tenlastegelegd in deze zaak en beide onderwerpen worden beschreven onder het oogmerk van de organisatie. De tenlastelegging is derhalve onvoldoende duidelijk.
Concluderend verzoek ik u de tenlasteleggingen in de zaken tegen [verdachte] en [medeverdachte 3] nietig te verklaren.”
10. Het hof heeft dit verweer in zijn arrest verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Onder 1 wordt verdachte, voor zover hier van belang, verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan het medeplegen van opzetheling van gereedschap. Onder 3 wordt hem verweten deelnemer te zijn geweest aan een criminele organisatie die zowel opzetheling als diefstal tot oogmerk had. De door de raadsman genoemde zogenaamde heler-stelerregel ziet op de situatie dat de dief niet tevens de heler van hetzelfde goed kan zijn. Een dergelijke situatie is echter niet tenlastegelegd. Het verwijt, zoals dat uit de tenlastelegging in combinatie met het onderliggende dossier valt af te leiden, luidt dat hij niet slechts goederen heelde (feit 1) maar ook deelnam aan een criminele organisatie (feit 3) die, als organisatie, het oogmerk had diezelfde goederen eerst te laten stelen door andere leden van de organisatie en deze vervolgens intern door de dieven te laten verkopen aan de heler (verdachte) met als einddoel de verkoop door de heler aan het publiek. De tenlastelegging bezien in samenhang met het onderliggende dossier laat geen andere conclusie toe dan dat aan verdachte duidelijk geweest moet zijn dat hem die, met elkaar verenigbare, verwijten worden gemaakt. De feitelijke proceshouding van verdachte heeft laten zien dat verdachte de aldus gemaakte verwijten heeft begrepen nu hij de juistheid van die verwijten gedetailleerd heeft bestreden. Waar de tenlastelegging aldus innerlijk tegenstrijdig noch onduidelijk is bestaat voor nietigheid daarvan geen grond.”
11. Ingevolge de artikelen 348 en 350 Sv, die krachtens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn, dient de rechter te beraadslagen op de grondslag van de tenlastelegging. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers - zowel voor het openbaar ministerie en de rechter als voor de verdachte en eventueel de benadeelde partij - de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen. [1] Het feit waarvan de verdachte wordt beschuldigd, moet voldoende worden geconcretiseerd. De vraag of sprake is van een voldoende mate van concretisering van het feit zal in deze benadering een beoordeling van de tenlastelegging als geheel vergen, waarbij de verschillende onderdelen in hun onderlinge samenhang worden bezien. Daarbij kunnen ook onderdelen van het dossier en de proceshouding van de verdediging gewicht in de schaal leggen. [2]
12. Het verweer strekkende tot nietigheid van de dagvaarding is een verweer als bedoeld in art. 358, derde lid, Sv. Uit de bestreden uitspraak volgt dat het hof het verweer heeft verworpen. Ingevolge art. 359, tweede lid, Sv in verbinding met art. 358, derde lid, Sv dient deze beslissing met redenen omkleed in het arrest te zijn opgenomen. Het hof heeft het verweer strekkende tot nietigheid van de dagvaarding niet gehonoreerd en die beslissing in zijn arrest opgenomen. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de motivering van de verwerping van het verweer op het eerste gezicht lijkt te zijn toegesneden op het eerste onderdeel daarvan, te weten de nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van (gewoonte)heling en gekwalificeerde diefstal. Tot een nadere motivering was het hof evenwel niet gehouden. Ik wijs daartoe op het volgende.
13. Bedacht moet worden dat de tenlastelegging is toegesneden op de deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr en niet op gewoontewitwassen en/of witwassen. Die omstandigheid heeft consequenties voor de mate van concretisering die van de steller van de tenlastelegging mag worden verlangd. Voor een tenlastelegging die op art. 140 Sr is toegesneden, is niet vereist dat daarin wordt gespecificeerd op welke concrete misdrijven het oogmerk van de organisatie is gericht [3] , laat staan dat kan worden gevergd dat wordt gespecificeerd op welke voorwerpen de desbetreffende misdrijven betrekking hebben. Reeds daarop strandt de klacht.
14. Daarbij komt dat het hof heeft overwogen dat de feitelijke proceshouding van de verdachte heeft laten zien dat de verdachte de aldus gemaakte verwijten heeft begrepen, aangezien hij de juistheid van die verwijten gedetailleerd heeft bestreden. Voorts heeft het hof overwogen dat waar de tenlastelegging noch innerlijk tegenstrijdig noch onduidelijk is, voor nietigheid daarvan geen grond bestaat. In deze overwegingen ligt als oordeel van het hof besloten dat de dagvaarding, voor zover deze het onder 3 ten laste gelegde betreft, voldoende is geconcretiseerd, zodat het verweer van de verdediging geheel wordt verworpen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 8 maart 2017 gehechte pleitnota blijkt dat de raadsman heeft aangevoerd dat “voor zover nog als deeloogmerk is opgenomen gewoontewitwassen en als dat moet worden begrepen als het gewoontewitwassen van geld”, hij meent dat daarvoor vrijspraak moet volgen omdat gewoontewitwassen niet het naaste doel van de organisatie was.
15. Het middel faalt.
16. Het
tweede middelbevat de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde onvoldoende met redenen is omkleed, althans dat het hof het daarop betrekking hebbende verweer onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
17. Het hof heeft onder 1 primair bewezen verklaard dat:
“hij op verschillende tijdstippen in periode van 1 januari 2011 tot en met 29 maart 2012 in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met een ander, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, immers hebben verdachte en zijn mededader telkens gereedschap en/of toebehoren verworven, te weten:
[AG: volgt een beschrijving van het geheelde gereedschap]
voorhanden gehad, overgedragen, terwijl hij en zijn mededader ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van dat gereedschap en/of die toebehoren telkens wisten dat het door misdrijf verkregen goederen betroffen.”
18. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 8 maart 2017 gehechte pleitnotities blijkt dat de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte uitsluitend handelde in gestolen gereedschap noch dat hij de enige afnemer was van zijn Litouwse medeverdachten. De raadsman heeft in dat verband betoogd dat de verdachte ook elders gereedschap kocht en dat er ook anderen waren die het door de groep Litouwers gestolen gereedschap te koop aanboden. Hij heeft daartoe gewezen op verklaringen van de verdachte, enkele tapgesprekken en een inkoopbon van 19 september 2011 waaruit zou blijken dat de verdachte voor € 4000,- aan gereedschap heeft gekocht op de Vleutense markt. Voorts heeft hij erop gewezen dat de medeverdachte [betrokkene 4] heeft verklaard dat ze met de groep meestal rond de € 2000,- tot € 3000,- per nacht verdienden, terwijl uit stukken van de recherche blijkt dat de verdachte meestal rond de € 1000,- heeft betaald. Ook heeft de raadsman aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte zich gedurende de gehele ten laste gelegde periode heeft schuldig gemaakt aan opzetheling, omdat onduidelijk is wanneer het gereedschap is terechtgekomen in de loods aan de [b-straat] . De eerste aangiftedatum van gereedschap (20 januari 2010) is volgens de raadsman onvoldoende om de gehele ten laste gelegde periode te bewijzen. De verdachte heeft zelf verklaard dat hij begin februari 2012 voor het eerst contact heeft gehad met één van de Litouwse medeverdachten. De verklaring van de medeverdachte [betrokkene 4] is volgens de raadsman niet betrouwbaar. Voorts heeft [betrokkene 4] bij de rechter-commissaris verklaard dat hij niet heeft gezegd dat [betrokkene 2] altijd naar Rotterdam ging en dat hij zich niet meer kan herinneren dat hij gezegd zou hebben dat alle gestolen gereedschap naar de verdachte zou gaan. De verklaring van [betrokkene 2] , voor zover inhoudende dat hij de enige leverancier van de verdachte was, klopt volgens de raadsman ook niet, omdat [betrokkene 2] dat niet kan weten. Bovendien heeft [betrokkene 2] verklaard dat hij slechts af en toe naar Rotterdam ging en heeft hij ontkennend geantwoord toen de raadsheer-commissaris hem voorhield of de groep Litouwers gereedschap stal uit bedrijfsbusjes en deze leverde aan twee Turkse broers.
19. De bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde steunt op 40 bewijsmiddelen. Deze houden kort gezegd het volgende in:
- bewijsmiddel 1 betreft een proces-verbaal van inbeslagneming, waarin is beschreven welk gereedschap op 29 maart 2012 is aangetroffen en in beslag genomen in de loods aan de [b-straat 1] in Rotterdam;
- bewijsmiddel 2 is een proces-verbaal van bevindingen, waarin is gerelateerd dat in de loods aan de [b-straat 1] in Rotterdam diverse soorten tweedehands gereedschap in beslag is genomen en dat zich in de afvalemmer een hoeveelheid goedkeuringsstickers van verschillende bedrijven in Nederland bevindt. Die goedkeuringsstickers werden na controle door het goedkeuringsbedrijf op het gereedschap aangebracht. In dezelfde afvalemmer bevond zich een grote hoeveelheid stickers van verschillende (bouw-, installatie- en aannemers)bedrijven in Nederland. Veel van deze bedrijven zijn slachtoffer geworden van diefstal door middel van braak uit bedrijfsvoertuigen in de nachtelijke uren.
- de bewijsmiddelen 3 t/m 7 betreffen aangiften van diefstal van gereedschap. De in deze aangiften vermelde data waarop de diefstallen hebben plaatsgevonden, bestrijken de periode van 25 – 27 september 2010 tot 25 – 26 januari 2012.
- bewijsmiddel 8 betreft een proces-verbaal van bevindingen, waarin wordt gerelateerd dat meer dan 350 stuks gereedschap op 29 maart 2012 in beslag werden genomen in een loods aan de [b-straat 1] in Rotterdam en dat zich onder die voorwerpen een laser bevond van het merk Spectra Precision LP 500C van een bedrijf dat slachtoffer was geworden van diefstal met braak tussen 8 en 9 maart 2012.
- de bewijsmiddelen 9 t/m 33 betreffen aangiften van diefstal van gereedschap. De in deze aangiften vermelde data waarop de diefstallen zouden hebben plaatsgevonden, lopen van 20-21 januari 2010 tot 27-28 maart 2012.
- bewijsmiddel 34 betreft een proces-verbaal van bevindingen naar aanleiding van het verhoor van medeverdachte [betrokkene 4] , dat plaatsvond op 4 april 2012:
“Jullie zijn net op tijd want volgende week zouden wij teruggaan naar Litouwen. [betrokkene 2] gaat altijd naar Rotterdam. Er zullen geen inbraken meer zijn uit bedrijfsauto’s nu wij vastzitten. Ik maak onderdeel uit van een criminele organisatie die wordt aangestuurd vanuit Litouwen. Soms verdienen wij wel € 8000,- per nacht voor de hele groep, meestal is dit echter rond de € 2000,- a € 3000,-. Verdeling is 25% voor mij en 25% voor de anderen in de auto de rest (50%) voor de baas in Litouwen. Ik ben boos omdat ik maar 25% krijg en nu straf krijg terwijl de bazen in Litouwen 50% krijgen en vrij rondlopen en genieten van de grote huizen. De buit in Alhambra van 29 maart 2012 schat ik qua opbrengst voor de groep ongeveer op € 2000,- a € 2500,-. Voor het Festol wordt het meeste betaald. Boormachine Hilti brengt ongeveer € 75,- per stuk op. Zaagtafel De Walt brengt ongeveer € 250,- per stuk op. Statief voor Laser ongeveer € 100,-. Laser ongeveer € 250,-. Radio’s € 25,-. Alles wordt verkocht aan een man in Rotterdam. Onze groep is twee jaar werkzaam in Nederland. Ik ben vanaf december 2011 in Nederland. Ik heb nu tussen de € 4000,- en € 6000,- verdiend. Ik heb een groot deel van het bedrag uitgegeven aan eten, drinken, huur, brandstof en uitgaan. Het werk wordt uitgedacht in Litouwen. De politie heeft een goed beeld van onze werkwijze in Nederland. Na een gesprek in Litouwen ben ik naar Nederland gekomen om te kijken hoe het stelen in zijn werk ging. Het leek mij makkelijk werk. Daarom ben ik toen gebleven.”
- bewijsmiddelen 35 en 36 betreffen verslagen van getapte telefoongesprekken tussen de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 3] (bewijsmiddel 35) en tussen de medeverdachte en “ene [betrokkene 6] ” (bewijsmiddel 36). Deze gesprekken houden het volgende in:
“K: Ja…
F: Waar ben je?
K: Ik ben daar met 7, 8 minuten.
F: Die Makita... eh.. die afkort (fon) toch.
K: Ja.. als die dikke het wil.. voor 170 euro.
F: Ja.. Hoeveel voor hem.
K: Is 175.. maar mag voor 170 niet lager.
F: Ik neuk de machines.. die jullie geveegd/verwijderd hebben.. alles staat er nog op.
K: Nee toch!!
F: Hoezo nee.. we hebben er 5 stuks teruggebracht naar de wagen.
K: Nou ja.. goed dan.”
En:
“ [medeverdachte 3] vraagt of [betrokkene 6] vandaag gaat komen. [betrokkene 6] zegt ‘ja’. [medeverdachte 3] vraagt of hij dan vroeg kan komen, want [medeverdachte 3] moet om 2 uur op Schiphol zijn en het is echt een beetje te veel. Het kan “vandaag slecht gebeuren, ze zijn allemaal schoon” zegt [medeverdachte 3]
zegt:
Ik heb zo (onverstaanbaar) twee Makita, een bovenvrees, maar met een nummer. Dat ga je wel kijken. Een hele mooie, maar een (1) nummer is erop. En (onverstaanbaar) heb ik.
[betrokkene 6] : Ik kijk wel joh
: Ja, afkort heb ik, dus eh, hoe laat kan je komen denk je?
[betrokkene 6] : Eh, als ik een uur of elf bij je ben?
: is goed, mooie tijd, oke elf uur.
[betrokkene 6] : Oke”
- bewijsmiddel 37 betreft de door medeverdachte [betrokkene 2] bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring, die het volgende inhoudt:
“ [verdachte] ken ik wel. Ik heb met hem kennis gemaakt in Rotterdam. Ik leverde gereedschappen aan hem. Ik ging naar Rotterdam om gereedschappen te brengen bij [verdachte] . Ik ben daar een aantal keren geweest. Ik kan mij niet herinneren dat ik ook aan anderen dan aan [verdachte] heb geleverd.”
- bewijsmiddel 38 betreft een proces-verbaal van bevindingen, voor zover inhoudende:
“BRON: BVH 2011056869 Twente:
Op 17 juni 2011, omstreeks 02.05 uur werd op de Hardenbergerweg in Geesteren 0v. gecontroleerd een blauwe Kia Carnival, voorzien van het kenteken [CC-00-CC] . In het voertuig zaten [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989 en [medeverdachte 5] geboren op [geboortedatum] 1980.
BRON: BVH 2011099572 Noord- en Oost-Gelderland:
Op 19 juli 2011, omstreeks 01:15 uur op de Zuiderzeestraatweg te Wezep een Kia, blauw met het kenteken [CC-00-CC] . Als inzittende zaten [medeverdachte 5] , geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] (bestuurder), [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989.
BRON: BVH 2011212867 Utrecht:
Op 20 september 2011, omstreeks 22:00 uur werd op de Birkstraat te Soest een grijze Volkswagen Caddy met het kenteken [DD-00-DD] gecontroleerd. De bestuurder was: [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989 en de bijrijder [betrokkene 3] , geboren [geboortedatum] 1983 en zij konden geen reden aangeven wat zij daar in de omgeving deden.
BRON: BVH 2011101797 Friesland:
Uit onderzoek kon tevens blijken dat er op 23 september 2011, omstreeks 03:00 uur een VW Caddy, kleur grijs met het kenteken [DD-00-DD] was gecontroleerd in Haulerwijk met als inzittende [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1983 en [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989 in de laadbak werden boormachines aangetroffen.
BRON: BVH 2011118857 Friesland:
Op 7 november 2011 te 01.00 werd op de Kuipersweg te Buitenpost in de gemeente Achtkarspelen gecontroleerd [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989, [...] te [geboorteplaats] en [medeverdachte 5] , geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] . Zij reden in de blauwe Ford Galaxy, voorzien van het kenteken [EE-00-EE] . [medeverdachte 5] bestuurde het voertuig.
BRON: BVH 2011256946 Utrecht:
Op woensdag 9 november 2011, omstreeks 23:05 uur op de Beukenlaan te Soest en in het voertuig met het kenteken [FF-00-FF] met als inzittende [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989 en [medeverdachte 5] , geboren op [geboortedatum] 1980 en later werden omstreeks 23:21 uur in dezelfde omgeving 2 rennende Litouwers gezien, onder wie [betrokkene 4] , geboren op [geboortedatum] 1992.
BRON: BVH 2011078022 Zaanstreek-Waterland:
Op 15 november 2011, omstreeks 21:08 uur reed een witte Opel Combo met het kenteken [GG-00-GG] (Litouws kenteken) over de A7 en het kenteken was afgegeven voor een rode Volkswagen Golf. De inzittende zijn genaamd, bestuurder: [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1983 en [medeverdachte 4] , geboren op [geboortedatum] 1976. De collega’s waren op de hoogte dat deze auto de avond ervoor gezien was bij een verdachte situatie.
BRON: BVH 2011122463 Friesland:
Op 16 november 2011, omstreeks 00:45 uur zagen collega’s een Ford Galaxy met het kenteken [EE-00-EE] op de Wilhelminastraat te Balk rijden, nadat men bij een inbraakalarm kwam. Het voertuig met inzittenden werd gecontroleerd. Inzittenden: [medeverdachte 5] , geboren op [geboortedatum] 1980 en [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989.

BRON: BVH 2011169843 NOG:

Op 3 december 2011 te 04.38 uur werden op de Varenlaan te Ermelo in hun auto, grijze VW Caddy voorzien van het kenteken [HH-00-HH] aangehouden in verband met het met zich meevoeren van inbrekerswerktuigen; [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1983 en [medeverdachte 4] , geboren op [geboortedatum] 1976.
BRON: BVH 2011118437 Twente:
Op 13 december 2011 te 23.20 uur werd op de Rijssensestraat te Wierden gecontroleerd de grijze VW Caddy vvk. [HH-00-HH] . Dit naar aanleiding van een melding van een politieman die de auto had zien rijden op Het Herdertasje en Bereklauw. Inzittende betroffen; [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1983, en [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989.
BRON: BVH 2011175039 Noord- en Oost-Gelderland:
Op 14 december 2011 te 01.00 uur op de Ampsenseweg te Lochem gecontroleerd de grijze VW Caddy voorzien van kenteken [HH-00-HH] . Inzittenden waren; [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1983 en [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1989.”
- bewijsmiddel 39 betreft een proces-verbaal van verhoor van de verdachte, voor zover inhoudende:
“V: Kreeg je op dit toestel een telefoontje van de Litouwers? A: Ja dat klopt.
Hoe komen die gasten aan die goederen?
A: Nu langzamerhand werd ik wel een beetje pissig van hun, want als je spullen kwijt wil raken, koop ik ze wel. Maar als je steeds weer blijft bellen. Ik heb nog nooit meegemaakt dat je steeds vanaf dezelfde mensen zoveel spullen kreeg, dus ik voelde dat er wat fouts ging gebeuren en dat is ook gebeurd. Na de 2e keer dat ze gekomen zijn en nog een 3e keer. Als ik wou kon ik nee zeggen, maar omdat ik nu niet zoveel handel heb wou ik de man niet kwijtraken, maar zo te zien zijn de machines gestolen die ik van hun koop.
A: Ja. Je kunt niet zo vaak met spullen komen om te verkopen. Toen hij de 2e keer kwam wist ik het al. Ik heb nog nooit iemand gehad die binnen zo’n korte tijd alweer wat aanbiedt. Als ik iets koop van iemand en hij komt een week later weer om me wat te verkopen dat klopt dat niet. De 2e keer had ik dat gevoel al, hoe kunnen ze zo snel aan die spullen komen.
V: Maar toch heb je weer van ze gekocht? A: Ja.
V: Wat zegt het adres [b-straat 1] te Rotterdam jou?
A: Dat is een opslagruimte voor mij.
V: Wie betaalt de huur van de [b-straat] ?
A: Ik geef het cash aan mijn broer en hij betaalt het via zijn rekening aan de verhuurder van het pand.
V: Alles wat er staat is van jou?
A: Ja.”
- bewijsmiddel 40 betreft de als bijlage aan de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv gehechte lijst met voorwerpen die in de loods aan de [b-straat 1] in Rotterdam in beslag zijn genomen.
20. Het hof heeft de bewezenverklaring van het onder 1 en 3 ten laste gelegde als volgt gemotiveerd [4] :
“De verklaring van medeverdachte [betrokkene 4]
Medeverdachte [betrokkene 4] heeft op 4 april 2012 (in zijn zogenaamde ‘off the record verklaring’) kort samengevat verklaard dat alle gereedschappen die door hem en zijn Litouwse kompanen uit bedrijfsbusjes werden gestolen werden verkocht aan één man in Rotterdam.
De raadsman heeft, op hierna te bespreken gronden, betoogd dat deze verklaring niet bruikbaar is voor het bewijs, omdat deze onbetrouwbaar is.
Het hof is van oordeel dat voornoemde verklaring van [betrokkene 4] wel als betrouwbaar aangemerkt kan worden en derhalve bruikbaar is voor het bewijs. De verbalisanten die [betrokkene 4] hebben verhoord en zijn verklaring hebben opgeschreven alsmede de bij dat verhoor aanwezige tolk zijn als getuigen door de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging gehoord. Voor de stelling van de raadsman dat de verklaring van [betrokkene 4] onjuist is opgeschreven, is geen enkel aanknopingspunt te vinden. Dat [betrokkene 4] in een later stadium is teruggekomen op zijn verklaring maakt dat niet anders. Medeverdachte [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij gereedschappen die waren gestolen heeft verkocht aan verdachte.
Diens verklaring alsmede de in het dossier aanwezige observaties en telefoongegevens sluiten aan bij de verklaring van [betrokkene 4] . Daarnaast heeft [betrokkene 4] met name zichzelf beschuldigd in deze verklaringen en heeft hij geen namen van medeverdachten genoemd. Van onbetrouwbaarheid in de zin van het afschuiven van de schuld op anderen is derhalve evenmin gebleken.
(…)
Omvang bewezenverklaring en opzet verdachte
Niet van alle in beslag genomen gereedschappen kan worden vastgesteld van welke concrete diefstal deze afkomstig zijn. Voor de rechtbank is dat reden geweest de bewezenverklaring te beperken tot slechts die gereedschappen die aan een bepaalde aangifte gekoppeld konden worden. Die beperking brengt het hof niet aan. De reden daarvoor is tweeledig. Op de eerste plaats geldt dat uitgangspunt is dat al het door de Litouwse verdachten gestolen gereedschap naar verdachte ging. Op de tweede plaats geldt dat van enige andere handel van verdachte dan die met de Litouwers niet is gebleken. Voor al het inbeslaggenomen én tenlastegelegde gereedschap geldt daarom dat het niet anders kan zijn dan dat dit van misdrijf afkomstig is. Deze redenering wordt als volgt uitgewerkt.
Dat al het door de Litouwers gestolen gereedschap door verdachte werd geheeld blijkt uit de verklaringen van verdachte en de medeverdachten [betrokkene 2] en [betrokkene 4] .
Verdachte heeft verklaard dat hij gereedschappen heeft gekocht van een groep Litouwers en dat hij wist dat het foute boel was. Uit die verklaring blijkt dat verdachte wist dat deze gereedschappen van misdrijf afkomstig waren. De verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] houden voorts in dat alle goederen die door de Litouwers werden gestolen door [betrokkene 2] aan verdachte werden verkocht.
Van enige legale handel is voorts niets gebleken. Verdachte heeft geen noemenswaardige administratie bijgehouden waaruit (legale) handel met anderen dan de Litouwers blijkt. De door de raadsman aangehaalde bon van 19 september 2011 is in dat opzicht nietszeggend omdat daaruit niets concreets is af te leiden. Ook overigens is geen enkel concreet aanknopingspunt verschaft voor die gestelde legale handel. Betoogd is nog wel dat het door verdachte erkende schoonmaken van het in zijn loods telkens aangeleverde gereedschap en het verwijderen van daarop aanwezige stickers van oorspronkelijke eigenaren wijst op legale handel, maar die redenering zou slechts opgaan indien van enige legale handel zou zijn gebleken. Nu dat niet zo is geldt dat het schoonmaken en verwijderen van stickers juist onderstreept dat het om van misdrijf afkomstig gereedschap ging en het van belang was misdrijfsporen (zoals stickers die naar oorspronkelijke eigenaren kunnen leiden) te verwijderen.
In de loods van verdachte en zijn medeverdachte, zijn broer [medeverdachte 3] , zijn 350 stuks gereedschap aangetroffen en inbeslaggenomen. Dat aantal in combinatie met de ruime periode waarin de handel met de Litouwse verdachten plaats vond maakt inzichtelijk dat de illegale gereedschapshandel van verdachte buitengewoon omvangrijk was en dus als gewoonte kan worden aangemerkt. Niet al het in beslag genomen gereedschap kan worden gekoppeld aan een concrete aangifte van diefstal. Dat geldt slechts in een beperkt aantal (door de rechtbank bewezen geachte) gevallen. Al het in beslag genomen gereedschap is echter aangetroffen in de loods van verdachte, waar het werd schoongemaakt en van stickers werd ontdaan. Dat gegeven, gevoegd bij het feit dat van enige legale handel van verdachte niet is gebleken, dat hij de vaste en enige opkoper was van de Litouwse verdachten en dat verdachte wist dat het bij hen om uit misdrijf verkregen gereedschap ging maakt dat het niet anders kan zijn dan dat al het aangetroffen gereedschap uit misdrijf afkomstig was.
Gelet op het voorgaande kan gewoonteheling worden bewezen met betrekking tot alle tenlastegelegde gereedschappen.
Het opzet van verdachte blijkt voorts uit diens eigen verklaring dat hij wel wist dat het foute boel was met de Litouwers en uit zijn feitelijke betrokkenheid bij de verwerving van het gereedschap, het schoonmaken daarvan en de doorverkoop aan de uiteindelijke consument. Relevant gegeven hierbij is voorts nog dat van enige legale gereedschapshandel van verdachte niet is gebleken.
(…)
Criminele organisatie
Blijkens de voornoemde verklaring van [betrokkene 4] is ten aanzien van de groep Litouwers sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, gericht op het plegen van strafbare feiten. De leden van de criminele organisatie worden in Nederland gehuisvest. In wisselende samenstellingen worden door hen volgens een vast patroon inbraken gepleegd in bedrijfsbusjes. De inbrekers worden aangestuurd vanuit Litouwen waar ook de opbrengst van de inbraken naar toe gaat. De gestolen goederen worden vervolgens allemaal verkocht aan verdachte. Deze zorgt in eendrachtige samenwerking met zijn broer ervoor dat de gereedschappen in ontvangst worden genomen, naar de loods aan de [b-straat] worden gebracht, worden ontdaan van tekenen die de herkomst ervan kunnen verraden en, onder andere, via de Zwarte Markt in Beverwijk hun weg vinden naar de uiteindelijke consument.
Aldus maakten verdachte en zijn broer [medeverdachte 3] deel uit van de criminele organisatie en was, zo blijkt uit hun handelen, het oogmerk gericht op de verwezenlijking van de doelen van die organisatie, te weten het laten stelen van gereedschap en het daarvan helen door henzelf en doorverkopen ervan aan de uiteindelijke consument.
Op grond van de eerdergenoemde verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] , mede gelet op de eerste aandachtvestigingen van de politie waaruit activiteit van de groep Litouwers blijkt kan de gehele ten laste gelegde periode van zowel feit 1 als feit 3 bewezenverklaard worden.”
21. De eerste in het middel opgeworpen klacht betreft het bewijs van de ten laste gelegde periode. Volgens de steller van het middel kan uit de bewijsvoering niet volgen dat de verdachte zich gedurende de gehele periode van 1 januari 2011 tot en met 29 maart 2012 heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van gewoonteheling. Deze klacht faalt reeds omdat deze miskent dat een bewezenverklaring die inhoudt dat de verdachte zich “in de periode van” heeft schuldig gemaakt aan een feit niet betekent dat de verdachte gedurende de gehele bewezen verklaarde periode de in de bewezenverklaring genoemde handelingen heeft verricht. [5]
22. De bewezen verklaarde pleegperiode vindt voorts in voldoende mate steun in de bewijsvoering. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat een Litouwse groep in Nederland actief was, waartoe de genoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 4] behoorden. De tot het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 4] (bewijsmiddel 34), die dateert van 4 april 2011, houdt in dat hun groep zich bezighield met inbraken in bedrijfsauto’s, dat [betrokkene 2] altijd naar Rotterdam ging, dat alles werd verkocht aan een man in Rotterdam en dat hun groep twee jaar werkzaam was in Nederland. [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij naar Rotterdam ging om gereedschap te brengen bij de verdachte, dat hij daar een aantal keren is geweest en dat hij zich niet kan herinneren dat hij ook aan anderen dan aan de verdachte heeft geleverd (bewijsmiddel 37). Voorts heeft het hof diverse aangiften van diefstal van gereedschap tot het bewijs gebezigd. De eerste daarvan heeft betrekking op een diefstal die is gepleegd tussen 20 en 21 januari 2010. Ook is tot het bewijs gebezigd een verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 39), voor zover inhoudende dat de verdachte werd gebeld door “de Litouwers”, dat hij “nog nooit iemand [had] gehad die binnen zo’n korte tijd alweer wat aanbiedt”, dat hij “de man niet wou kwijtraken” en dat zich op het adres [b-straat 1] in Rotterdam een opslagruimte van hem bevond. In deze opslagruimte is het in de tenlastelegging opgenomen gereedschap aangetroffen (bewijsmiddel 1).
23. Uit deze bewijsmiddelen heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat in de periode waarin de Litouwse groep werkzaam was in Nederland, het door de leden van deze groep gestolen gereedschap aan de verdachte werd geleverd en dat de verdachte de enige afnemer was van de Litouwse groep. Voorts heeft het hof gemotiveerd overwogen waarom het de verklaring van de medeverdachte [betrokkene 4] betrouwbaar acht. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer. De motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv ten aanzien van een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt gaat immers niet zo ver dat bij de verwerping daarvan op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [6] Voor zover de steller van het middel wijst op andere (gedeelten van) verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] , miskent hij de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter.
24. De tweede in het middel naar voren gebrachte klacht betreft het oordeel van het hof dat gewoonteheling kan worden bewezen ten aanzien van al het ten laste gelegde gereedschap. In dat verband beklaagt de steller van het middel zich over de overwegingen van het hof dat van enige legale handel van de verdachte niet is gebleken en dat het niet anders kan zijn dan dat al het in de loods aangetroffen gereedschap uit misdrijf afkomstig is. Die overwegingen acht hij, mede in het licht van hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, onbegrijpelijk.
25. Het bestreden oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik in het bijzonder op de – op de bewijsmiddelen steunende - vaststellingen van het hof dat (i) al het in beslag genomen gereedschap is aangetroffen in de loods van de verdachte, waar het werd schoongemaakt en van stickers werd ontdaan, (ii) de verdachte de enige en vaste opkoper van de Litouwse verdachten was en (iii) van enige legale handel niet is gebleken en de verdachte geen noemenswaardige administratie heeft bijgehouden waaruit (legale) handel met anderen dan de Litouwers blijkt. In dit verband wijs ik erop dat het hof heeft overwogen dat het schoonmaken en verwijderen van stickers onderstreept dat het om van misdrijf afkomstig gereedschap ging en dat het van belang was om misdrijfsporen te verwijderen.
26. Van een omkering van de bewijslast is, anders dan de steller van het middel meent, geen sprake. Het hof heeft immers niet van de verdachte verlangd aan te tonen dat hij legale handel dreef, maar heeft aan zijn oordeel dat alle gereedschap van misdrijf afkomstig is verschillende – met elkaar in samenhang beoordeelde – omstandigheden ten grondslag gelegd. Het hof mocht daarbij betrekken dat van legale handel niets is gebleken. [7]
27. Ook het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat het gereedschap van misdrijf afkomstig was, acht ik niet onbegrijpelijk, waarbij ik opmerk dat in het oordeel van het hof ligt besloten dat de verdachte die wetenschap had ten tijde van het verwerven of het voorhanden verkrijgen van het gereedschap. [8] Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof heeft overwogen dat de verdachte heeft verklaard dat hij gereedschap heeft gekocht van een groep Litouwers en dat hij toen de man voor de tweede keer in korte tijd spullen aanbood hij al wist dat het niet klopte. Uit deze tot het bewijs gebezigde verklaring (bewijsmiddel 39) heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte in elk geval vanaf de tweede keer dat hij spullen van de Litouwse groep afnam al wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.
28. Wat betreft de klacht over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat uit de door de raadsman aangehaalde bon van 19 september 2011 niets concreets is af te leiden, merk ik het volgende op. Kennelijk heeft het hof bedoeld dat één enkele bon – mede in het licht van de overige door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden – niet voldoende is om aan te nemen dat de verdachte ook legale handel dreef. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing van dit oordeel is in cassatie geen plaats.
29. Het middel bevat verder de klacht dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat van bepaalde goederen niet is komen vast te staan dat deze door misdrijf zijn verkregen, omdat deze niet zijn te koppelen aan een aangifte. Ook deze klacht faalt. Het hof heeft deze koppelingen kennelijk gemaakt aan de hand van de in de aangiften genoemde en op het in beslag genomen gereedschap aangetroffen serienummers en – ten aanzien van de in bewijsmiddelen 20 tot en met 43 genoemde aangiften – aan de hand van de in de loods aangetroffen goedkeuringsstickers met daarop de namen van bedrijven die aangifte hebben gedaan van diefstal. [9] Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst. Voorts heeft het hof in zijn arrest gemotiveerd overwogen dat voor al het in beslag genomen en ten laste gelegde gereedschap geldt dat het niet anders kan zijn dan dat dit van misdrijf afkomstig is. Zoals opgemerkt, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk. Het behoefde geen nadere motivering.
30. Ten slotte bevat het middel de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde, voor zover inhoudende dat de verdachte de goederen heeft “overgedragen”, niet uit de bewijsvoering volgt, zodat de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend is gemotiveerd. Het hof heeft tot het bewijs gebezigd een verslag van een tapgesprek (bewijsmiddel 35) tussen de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 3] . De verdachte spreekt hierin over “die Makita”, waarop zijn medeverdachte antwoordt dat “die dikke het wil voor 170 euro”. Kennelijk heeft het hof mede hieruit afgeleid dat de verdachte geheelde gereedschappen verkocht en dus overdroeg. Ik lees de bewezenverklaring evenwel aldus, dat hierin slechts gereedschap is opgenomen dat in de loods in beslag is genomen. Ten aanzien van die specifieke goederen kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat deze door de verdachte zijn overgedragen. Tot cassatie behoeft dat evenwel niet te leiden, aangezien door weglating van dit onderdeel uit de bewezenverklaring de aard en ernst van het bewezen verklaarde niet worden aangetast, terwijl ook de kwalificatie door weglating van dit onderdeel niet verandert.
31. Het middel faalt.
32. Het
derde middelbehelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde onvoldoende met redenen is omkleed.
33. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 primair bewezen verklaard dat:
“hij op verschillende tijdstippen in de periode van 1 januari 2011 tot en met 29 maart 2012 in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij verdachte,
- één auto (te weten een Volkswagen Golf met kenteken [AA-00-AA] ) en
- geldbedragen (in totaal ongeveer € 97.250,15),
verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven auto en geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
34. Zoals blijkt uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2017 gehechte pleitnotities, heeft de raadsman van de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde geldbedrag van € 97.250,15 aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte dit geldbedrag heeft witgewassen. Hij heeft in dat verband betoogd dat de hoogte van het bedrag is gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling, terwijl er gebreken kleven aan die kasopstelling. In de eerste plaats is niet eenduidig gerelateerd over welke periode het onderzoek is uitgevoerd. Ten tweede zijn er enkele duizenden euro’s aan legale bronnen van contant geld niet meegerekend. Ten slotte leidt het ontbreken van een deugdelijke verslaglegging van de in beslag genomen administratie ertoe dat niet kan worden nagegaan of acht is geslagen op alle kasboeken en verkoopbonnen van de verdachte, aldus de raadsman.
35. De bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- Een proces-verbaal van bevindingen van 12 juli 2012 (bewijsmiddel 41), voor zover inhoudende:
“Na navraag bij de RDW bleek dat de zwarte Golf kenteken [AA-00-AA] op naam was gesteld van [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats] .”
- Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte (bewijsmiddel 42), voor zover inhoudende:
“V: Van welke voertuigen ben je eigenaar? A: Van een Opel Vivaro busje. (…) En ik heb een Golf 5 voor privé. De Opel heeft als kenteken [BB-00-BB] . De golf 5 begint met 90-(…). V: Wat heb je voor de Golf betaald?
A: Daar heb ik € 10.000,- voor betaald.
- Een proces-verbaal, zijnde een berekening van het wederrechtelijk verkregen vermogen van de verdachte (bewijsmiddel 43), voor zover inhoudende:
“Gebruik auto’s
Uit paragraaf 1.1.5 blijkt dat [verdachte] twee voertuigen op naam heeft staan.
Een Volkswagen Golf GTI bwj 15/06/2005 en gekentekend [AA-00-AA] op naam sinds 03/06/2011.
[verdachte] verklaart dat deze auto € 10.000,- gekost heeft (V05 01)
Uit de bankafschriften blijkt echter niet dat deze auto via de bank betaald is.
5.1.4 Eenvoudige kasopstelling
Om te komen tot een vermogensvergelijking wordt gebruik gemaakt van een eenvoudige kasopstelling. In een eenvoudige kasopstelling worden alleen door de verdachten gedane contante ontvangsten en uitgaven meegenomen. Eigenlijk gaat het om de fysieke portemonnee van de verdachten. Wat heeft hij legaal contant beschikbaar en wat geeft hij in werkelijkheid uit?
Het beginsaldo contant geld wordt hier op 0 gesteld omdat er geen omzetcijfers bekend zijn van voor 1 januari 2011, begin onderzoeksperiode.
36. Het hof heeft – voor zover voor de beoordeling van het middel relevant – het volgende overwogen over het bewijs van het onder 2 ten laste gelegde [10] :
“Dat is anders bij de Volkswagen Golf. Deze is in juni 2011 op naam gesteld van verdachte. Hiervoor is al geoordeeld dat verdachte in de gehele tenlastegelegde periode slechts inkomsten had uit illegale gereedschapshandel. Van legale inkomsten van enige omvang is niet gebleken. Van financiering van.de auto met legale middelen is aldus of anderszins dan ook met gebleken. Het kan dus niet anders zijn dan dat deze auto is aangeschaft met geld dat van misdrijf afkomstig is.
Het tenlastegelegde witwassen van het geldbedrag van € 97.250,15 is gebaseerd op de zogenaamde kasopstelling die in deze zaak is gemaakt. Die kasopstelling - die betrekking heeft op de onderzoeksperiode van 1 januari 2011 tot en met 29 maart 2012 - sluit, na aftrek van legale inkomsten ad € 2.615,-, op een bedrag van € 97.250,15 aan onverklaarbaar vermogen.
Aan de inkomstenkant is voorts gerekend met:
1. het bij de moeder van verdachte aangetroffen contante bedrag van € 59.265,-
2. de onder verdachte in beslag genomen contante bedragen van € 2.650,- en € 220 – zijnde in totaal € 2.870,-;
Aan de uitgavenkant is gerekend met contant gedane uitgaven tot een bedrag van € 37.730,15.
Verdachte heeft met betrekking tot het onder 1 genoemde bedrag van € 59.265 - aangevoerd dat een deel daarvan toebehoort aan zijn moeder. Zij heeft namelijk verzekeringsgeld ontvangen (€ 8.000,-) en van haar bijstandsuitkering maandelijks € 150,- gespaard met als resultaat een totaalbedrag van € 9.000,- aan spaargeld. In casu is er sprake van direct bewijs voor brondelicten, zodat alternatieve bronnen van herkomst van de aangetroffen gelden door de verdediging aannemelijk gemaakt moeten worden.
Het verweer wordt verworpen. De stelling omtrent het verzekeringsgeld is onvoldoende aannemelijk die omtrent het sparen ongeloofwaardig. Onderbouwd is dat uit de woning van verdachtes moeder sieraden zijn gestolen en dat daarvoor een verzekeringsuitkering van € 8.000,- heeft plaatsgevonden. De sieraden in kwestie waren echter niet van verdachtes moeder, maar van haar schoonfamilie. Zonder aanvullende stukken/verklaringen van of met betrekking tot die schoonfamilie, welke ontbreken, is niet aannemelijk dat de moeder van verdachte dit, niet aan haar toebehorende geld, zou hebben mogen behouden of bewaren. Ongeloofwaardig is voorts dat verdachtes moeder van haar bijstandsuitkering een bedrag heeft gespaard van maar liefst € 9.000,- nu het uitkeringsbedrag zeer beperkt is, terwijl van verdere legale inkomsten en het ontbreken van uitgaven aan de gebruikelijke (vaste) lasten niet is gebleken. Bij dit alles komt dat betaling van zowel de bijstandsuitkering als de uitkering van het verzekeringsgeld giraal heeft plaatsgevonden. Door verdachte (en/of diens moeder) is geen enkele verklaring gegeven voor de omstandigheid dat deze giraal overgemaakte bedragen contant zijn opgenomen en vervolgens als contant geld bewaard zijn. De omstandigheid van contant bewaren past meer in het scenario van het bewaren van illegale ontvangsten dan bij het scenario van het bewaren van legale, giraal ontvangen inkomsten.
Zoals hiervoor reeds overwogen had verdachte geen ander inkomen dan illegaal inkomen, op het genoemde bedrag van € 2.615,- na. Dat maakt al het aangetroffen geld (€ 59. 265,- + € 2.870,-) niet anders dan als van misdrijf afkomstig kan worden aangemerkt. De in de kasopstelling opgenomen contante uitgaven ten bedrage van € 37.730,15 kunnen dus evenmin gedaan zijn met ander geld dan uit misdrijf verkregen geld.
Witwassen van het totale tenlastegelegde bedrag van € 97.215,- kan dus bewezen worden.”
37. Het middel bevat verschillende klachten, waarvan een aantal overeenkomt met de in het tweede middel gerichte klachten tegen de bewezenverklaring van de onder 1 ten laste gelegde (gewoonte)heling. Zo betoogt de steller van het middel dat het oordeel van het hof dat de verdachte slechts inkomsten had uit illegale gereedschapshandel en dat niet is gebleken van legale handel van de verdachte, gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, ontoereikend is gemotiveerd. Bij de bespreking van het tweede middel heb ik uiteengezet waarom deze klachten falen. Ik volsta op deze plaats met verwijzing naar de bespreking van het tweede middel.
38. Voorts bevat het middel de klacht dat het hof heeft verzuimd te reageren op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ten aanzien van de kasopstelling, te weten dat daarin ten onrechte legale geldstromen (verkoopbonnen van de ‘Zwarte Markt’ in Beverwijk) niet zijn opgenomen.
39. De (eenvoudige) kasopstelling vormt een methode om het wederrechtelijk verkregen voordeel te berekenen. Het gaat daarbij om een abstracte methode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij (kort gezegd) het patroon van inkomsten en uitgaven voor de berekening van het voordeel tot uitgangspunt wordt genomen. Het verschil tussen uitgaven en ontvangsten kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. [11] Ook in strafzaken wordt zo nu en dan een kasopstelling gehanteerd, teneinde de omvang van het witgewassen geldbedrag vast te stellen. Een bewijsredenering met de strekking dat uit de enkele uitkomst van een kasopstelling kan worden afgeleid dat het niet anders kan dan dat het verschil tussen uitgaven en ontvangsten afkomstig is uit misdrijf, zal in een strafzaak evenwel onvoldoende zijn. Daarvoor verschillen de bewijsregimes in beide procedures te zeer van elkaar. De wetgever heeft in het kader van de strafbaarstelling van witwassen ten aanzien van de criminele herkomst van het aangetroffen geldbedrag geen verlichting van de bewijslast beoogd, terwijl daarvan bij de ontnemingsprocedure juist wel sprake is. [12]
40. Het hof heeft het voorafgaande niet miskend. Ik wijs er in de eerste plaats op dat het hof in zijn overwegingen ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft betrokken dat is geoordeeld dat de verdachte in de gehele ten laste gelegde periode slechts inkomsten had uit illegale gereedschapshandel, waarmee het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft gedoeld op gewoonteheling. Daarin verschilt de onderhavige zaak van twee andere zaken waarin eveneens witwassen ten laste was gelegd en het hof gebruik had gemaakt van een kasopstelling, maar waarin geen grondfeit bekend was. Het hof had in die zaken aan zijn oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de bewezen verklaarde voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn, in wezen niet meer ten grondslag gelegd dan dat de kasopstelling onverklaarbare uitgaven liet zien, terwijl de verdediging bovendien gemotiveerd had betwist dat sprake was van een illegale herkomst en alternatieve inkomstenbronnen had aangedragen. In beide zaken vernietigde de Hoge Raad de bestreden uitspraak. [13]
41. Voorts heeft het hof in de onderhavige zaak de verweren van de verdediging, voor zover inhoudende dat bepaalde bedragen in de kasopstelling een legale herkomst hadden, gemotiveerd verworpen. Zo heeft het hof onaannemelijk bevonden dat een deel van het in de kasopstelling betrokken geldbedrag toebehoort aan zijn moeder. Voorts moet worden bedacht dat de stelling van de verdediging dat er legale geldstromen in de kasopstelling ontbreken nauwelijks is geconcretiseerd. De verdediging heeft in dit verband immers verder slechts aangevoerd dat enkele duizenden euro’s aan legale bronnen van contant geld in de vorm van verkoopbonnen niet zijn meegerekend en dat niet alle administratie van de dagen waarop de verdachte op de ‘Zwarte Markt’ heeft gestaan zich bij de stukken bevindt. Ook moet worden bedacht dat de bewezenverklaring de mogelijkheid openlaat dat het totale bedrag iets lager is dan € 97.250,15. Daarin wordt immers de term ‘ongeveer’ gebezigd. Daarnaast wijs ik erop dat het hof in zijn overwegingen ten aanzien van het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft betrokken dat de verdachte geen noemenswaardige administratie heeft bijgehouden waaruit (legale) handel met anderen dan de Litouwers blijkt. Dat oordeel is, zoals ik bij de bespreking van het tweede middel reeds toelichtte, niet onbegrijpelijk. Voor zover in het pleidooi van de raadsman is verwezen naar “de opmerkingen in de ontnemingsprocedure”, wijs ik erop dat het hof hierop niet behoefde te responderen. Een responsieplicht bestaat immers slechts voor zover het gaat om verweren of standpunten die uitdrukkelijk ter terechtzitting in de desbetreffende zaak zijn voorgedragen. [14]
42. Ten slotte klaagt de steller van het middel over het oordeel van het hof dat er sprake is van direct bewijs voor de brondelicten. Hij voert in dat verband aan dat in de bewijsconstructie geen enkel bewijsmiddel is te vinden waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte het gestolen gereedschap doorverkocht, zodat – voor zover er al direct bewijs is voor een brondelict – er alleen bewijs is voor een geldstroom van de verdachte naar de Litouwers. Ook deze klacht faalt, gelet op het tot het bewijs gebezigde tapgesprek tussen de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 3] (bewijsmiddel 35), waaruit het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft afgeleid dat de verdachte en zijn medeverdachten het geheelde gereedschap doorverkochten. Dit oordeel behoefde geen nadere motivering. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat door de verdediging op dit punt enig verweer is gevoerd.
43. Het middel faalt.
44. Het
vierde middelbevat verschillende klachten over het bewijs van het onder 3 ten laste gelegde (deelneming aan een criminele organisatie).
45. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 3 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 29 maart 2012 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande onder meer uit [medeverdachte 3] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [betrokkene 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 1] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven: namelijk:
- gewoonteheling en/of opzetheling zoals bedoeld in (de) artikel(en) 417 en/of416 Wetboek van Strafrecht
- gekwalificeerde diefstal zoals bedoeld in artikel 311 Wetboek van Strafrecht
- gewoontewitwassen en/of witwassen zoals bedoeld in (de) artikel(en) 420ter en/of 420bis Wetboek van Strafrecht.”
46. Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 8 maart 2017 gehechte pleitnota blijkt dat de raadsman van de verdachte ook ten aanzien van de ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie verweer heeft gevoerd. Hij heeft betoogd dat de ten laste gelegde periode niet kan worden bewezen, dat de verdachte pas nadat hij enkele keren van de Litouwers had gekocht wist dat de organisatie tot oogmerk het plegen van misdrijven had en dat de verdachte geen onderdeel uitmaakte van de organisatie van de Litouwers, dan wel een aandeel hierin had of gedragingen ondersteunde die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van het “Litouwse circuit”.
47. Het hof is aan dit verweer voorbijgegaan en heeft het onder 3 ten laste gelegde bewezen verklaard. Het heeft in dit verband het volgende overwogen [15] :
“Criminele organisatie
Blijkens de voornoemde verklaring van [betrokkene 4] is ten aanzien van de groep Litouwers sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, gericht op het plegen van strafbare feiten. De leden van de criminele organisatie worden in Nederland gehuisvest. In wisselende samenstellingen worden door hen volgens een vast patroon inbraken gepleegd in bedrijfsbusjes. De inbrekers worden aangestuurd vanuit Litouwen waar ook de opbrengst van de inbraken naar toe gaat. De gestolen goederen worden vervolgens allemaal verkocht aan verdachte. Deze zorgt in eendrachtige samenwerking met zijn broer ervoor dat de gereedschappen in ontvangst worden genomen, naar de loods aan de [b-straat] worden gebracht, worden ontdaan van tekenen die de herkomst ervan kunnen verraden en, onder andere, via de Zwarte Markt in Beverwijk hun weg vinden naar de uiteindelijke consument.
Aldus maakten verdachte en zijn broer [medeverdachte 3] deel uit van de criminele organisatie en was, zo blijkt uit hun handelen, het oogmerk gericht op de verwezenlijking van de doelen van die organisatie, te weten het laten stelen van gereedschap en het daarvan helen door henzelf en doorverkopen ervan aan de uiteindelijke consument.
Op grond van de eerdergenoemde verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] , mede gelet op de eerste aandachtvestigingen van de politie waaruit activiteit van de groep Litouwers blijkt kan de gehele ten laste gelegde periode van zowel feit 1 als feit 3 bewezenverklaard worden.”
48. Voor een veroordeling ter zake van art. 140, eerste lid, Sr is vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. [16] De verdachte dient te behoren tot het samenwerkingsverband en een aandeel te hebben in, dan wel ondersteuning te bieden aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. [17] Voor deelneming als bedoeld in art. 140 Sr is voldoende dat de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De verdachte behoeft dus geen wetenschap te hebben van één of verschillende concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd. [18]
49. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat er sprake is geweest van een criminele organisatie, maar veeleer dat de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 3] enerzijds en de Litouwers anderzijds handel met elkaar dreven en dat hun samenwerking een incidenteel karakter had.
50. Het oordeel van het hof dat de verdachte deel uitmaakt van de criminele organisatie getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 4] (bewijsmiddel 34) en [betrokkene 2] (bewijsmiddel 37) heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat gedurende de twee jaren waarin de Litouwse groep actief was in Nederland het door deze groep gestolen gereedschap uitsluitend aan de verdachte werd geleverd. Het aandeel van de verdachte aan deze organisatie bestond er volgens het hof in dat hij de goederen van de Litouwers kocht en samen met zijn broer vervolgens doorverkocht. Ook dat oordeel is in het licht van de tot het bewijs gebezigde verklaringen niet onbegrijpelijk. In dit verband valt voorts te wijzen op de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 39), voor zover inhoudende dat hij een telefoontje kreeg van de Litouwers, dat hij “steeds vanaf dezelfde mensen zoveel spullen kreeg” en “nog nooit iemand [had] gehad die binnen zo’n korte tijd alweer wat aanbiedt”.
51. Voorts bevat het middel de klacht dat de bewezen verklaarde pleegperiode niet uit de bewijsvoering kan volgen. Deze klacht faalt. Zoals ik reeds bij de bespreking van het tweede middel overwoog, geldt dat een bewezenverklaring van een bepaalde periode niet betekent dat de verdachte de hem verweten handelingen gedurende de gehele periode heeft verricht. [19] De bewezen verklaarde pleegperiode is voorts niet onbegrijpelijk in het licht van de bewijsvoering, terwijl deze toereikend is gemotiveerd. Daartoe verwijs ik naar hetgeen daarover bij de bespreking van het tweede middel (onder 21 en 22) is opgemerkt.
52. Ook de klacht dat uit de bewijsvoering niet volgt dat de verdachte gedurende de gehele bewezen verklaarde periode weet had van het oogmerk van de organisatie, faalt. Ik wijs nogmaals op de tot het bewijs gebezigde eerste aangifte van diefstal, welke heeft plaatsgevonden tussen 20 en 21 januari 2010 (bewijsmiddel 28). Verder volgt uit de bewijsvoering dat de Litouwse groep gedurende twee jaar actief was in Nederland, dat [betrokkene 2] gereedschap uitsluitend aan de verdachte leverde (zie de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 2] , bewijsmiddelen 34 en 37) en dat de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 3] gereedschap verkochten (bewijsmiddel 35). Ten slotte wijs ik op de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende dat hij de tweede keer dat de Litouwse man kwam het al wist en al het gevoel had dat er iets niet klopte met de herkomst van de spullen (bewijsmiddel 39).
53. Ten slotte bevat het middel de klacht dat de bewezenverklaring van de oogmerken van de criminele organisatie niet toereikend is gemotiveerd. De steller van het middel stelt zich op het standpunt dat de heler-steler-regel eraan in de weg staat dat binnen een organisatie handelingen worden verricht die gericht zijn op het laten stelen van het goed en het binnen de organisatie doen helen van het gestolene. Ik kan hem daarin niet volgen. Zoals het hof in zijn reactie op het verweer ten aanzien van de nietigheid van de dagvaarding terecht heeft overwogen, gaat het erom dat de organisatie (en dus niet de verdachte zelf) tot oogmerk had goederen (onder meer) te stelen en te helen. De heler-steler-regel staat hieraan niet in de weg. De daadwerkelijke diefstallen en helingshandelingen zijn immers door verschillende leden van de organisatie gepleegd. Het oordeel van het hof dat het oogmerk was gericht op verwezenlijking van de doelen van de organisatie, te weten het laten stelen van gereedschap en het daarvan helen door de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 3] , laat zich aldus verstaan dat de organisatie het desbetreffende oogmerk had en dat de verdachte hiervan weet had. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is – gelet op het voorafgaande – niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
54. Het middel faalt.
55. Het
vijfde middelbehelst de klacht dat het hof de verbeurdverklaring van de Volkswagen Golf onbegrijpelijk, althans ontoereikend heeft gemotiveerd.
56. Het hof heeft de aan de verdachte toebehorende auto’s, waaronder een Volkswagen Golf, verbeurd verklaard en in dat verband het volgende overwogen:
“Verbeurdverklaring
Het onder 1, 2 primair, 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van de hierna te noemen inbeslaggenomen en niet teruggegeven auto’s, te weten een Opel Vivaro en een Volkswagen Golf. Zij behoren de verdachte toe. Zij zullen daarom worden verbeurd verklaard. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.”
57. De verdachte is onder 2 veroordeeld voor het witwassen van de Volkswagen Golf, die het hof verbeurd heeft verklaard. [20] Bewezen verklaard is in dat verband dat de verdachte de Volkswagen Golf heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, zodat hij met deze auto verschillende witwashandelingen heeft verricht. Ik meen dat onder deze omstandigheden ook zonder nadere feitenvaststelling uit de bestreden uitspraak volgt dat het gaat om een voorwerp met betrekking tot welke het feit is begaan, zoals bedoeld in art. 33a, eerste lid, onder b, Sr. Tot cassatie kan het middel dan ook niet leiden. Daarmee kan in het midden blijven of de auto ook is aan te merken als een voorwerp met behulp waarvan het feit is begaan (art. 33a, eerste lid, on der c, Sr), zoals het hof overweegt.
58. Het middel faalt.
59. Het
zesde middelbevat de klacht dat de beslissing van het hof dat het in beslag genomen gereedschap aan de rechthebbenden moet worden teruggegeven, onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.
60. Het hof heeft het volgende overwogen over het in beslag genomen gereedschap:
“De onder verdachte inbeslaggenomen gereedschappen behoren de verdachte niet toe. Het hof zal teruggave gelasten van deze gereedschappen aan de rechthebbenden.”
62. Het ingevolge art. 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep toepasselijke art. 353 Sv luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. In het geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, van oplegging van straf of maatregel, van vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging neemt de rechtbank een beslissing over de met toepassing van artikel 94 inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. Deze beslissing laat ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet.
2. De rechtbank gelast, onverminderd artikel 351,
a. de teruggave van het voorwerp aan degene bij wie het in beslag is genomen;
b. de teruggave van het voorwerp aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt; of
c. indien geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring van het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende.”
62. Bij wet van 5 april 1995 tot wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten inzake de bewaring en de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen (Stb. 1995, 698) is art. 353 Sv gewijzigd. [21] De memorie van toelichting [22] bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot deze wet houdt ten aanzien van de achtergrond van deze wetswijziging het volgende in:
“Dat betekent dat weliswaar nog steeds gezegd kan worden dat teruggave aan de beslagene de hoofdregel is, maar dat een uitzondering wordt gemaakt voor de gevallen waarin die teruggave onredelijke gevolgen zou hebben.
(…)
In het voorgestelde artikel 353, tweede lid, Sv wordt dan ook bepaald dat ook de rechter bevoegd is de teruggave te gelasten aan degene die redelijkerwijze als rechthebbende kan worden aangemerkt. Daarnaast is ook voor de rechter de mogelijkheid geopend te bepalen dat inbeslaggenomen voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende zullen worden bewaard, indien deze op het moment van zijn beslissing nog niet bekend is.”
63. Teruggave van de in beslag genomen voorwerpen aan de beslagene – in de onderhavige zaak de verdachte – is aldus de hoofdregel. Als er een ander is die redelijkerwijs als rechthebbende op dat voorwerp kan worden aangemerkt, wordt het voorwerp aan die ander teruggegeven. Indien naar het oordeel van de rechter aannemelijk is dat de beslagene geen recht heeft op het voorwerp en er geen ander is die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, kan de rechter de bewaring van dat voorwerp ten behoeve van de rechthebbende gelasten. [23]
64. In de onderhavige zaak heeft het hof de teruggave van het in beslag genomen gereedschap aan de rechthebbenden gelast, maar het hof heeft er geen blijk van gegeven te hebben vastgesteld wie de rechthebbenden van al het gereedschap zijn. Tot cassatie kan dat niet leiden, reeds omdat de verdachte bij een dergelijke klacht geen in rechte te respecteren belang heeft. Ik wijs daartoe op het volgende.
65. Ter onderbouwing van zijn klacht wijst de steller van het middel erop dat het hof “niet op deugdelijke gronden heeft vastgesteld dat al het gereedschap dat in beslag is genomen door misdrijf is verkregen en evenmin heeft vastgesteld van al het gereedschap dat anderen rechthebbende zijn”. Het hof heeft vastgesteld dat al het in beslag genomen gereedschap door misdrijf is verkregen, ook voor zover het gereedschap betreft waarvan geen aangifte van diefstal is gedaan. Bij de bespreking van de voorafgaande middelen kwam reeds aan de orde dat dat oordeel niet onbegrijpelijk is, terwijl het toereikend is gemotiveerd. Het oordeel van het hof dat het onder de verdachte in beslag genomen gereedschap hem niet toebehoort, is aldus niet onbegrijpelijk. Tegen die achtergrond bestaat geen belang bij de klacht.
66. Het middel faalt.
67. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
68. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
69. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 27 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0095,
2.Vgl. HR 5 juni 2001,
3.Zie ook M.J.H.J. de Vries-Leemans,
4.Met weglating van voetnoten.
5.Vgl. onder meer HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728,
6.Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
7.Zie voor een vergelijkbare redenering, maar dan ten aanzien van het opzet op de criminele herkomst van het goed HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:652,
8.Vgl. HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:652,
9.De eigenaar van de in bewijsmiddel 18 genoemde laser is achterhaald aan de hand van de daarop bevestigde goedkeuringssticker.
10.Met weglating van voetnoten.
11.Zie nader over deze methode M.J. Borgers,
12.Vgl. onderdeel 27 van mijn conclusie voor HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1793.
13.Zie HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1793 en HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2758.
14.Vgl. A.J.A. van Dorst,
15.Met weglating van voetnoten.
16.Onder meer HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2631, rov. 7.4.
17.Zie bijv. HR 21 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4415,
18.Zie bijv. HR 18 november 1997,
19.HR 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3728,
20.Vgl. HR 14 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:907, waarin de Hoge Raad een vergelijkbare klacht afdeed met toepassing van art. 81, eerste lid, RO.
21.Inwerkingtreding op 1 januari 1996 (
22.Zie
23.Vgl. onder meer HR 29 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5650,