ECLI:NL:HR:2002:AE5650

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02116/01
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over inbeslaggenomen geldbedrag in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 oktober 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1958, was eerder vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie en heling, maar was veroordeeld voor het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie. Het beroep in cassatie was gericht tegen de beslissing van het Hof met betrekking tot een inbeslaggenomen geldbedrag van ƒ 201.000,-. De verdachte had verklaard dat dit geld hem niet toebehoorde en dat hij het van een Joegoslaaf had ontvangen. De Advocaat-Generaal Machielse concludeerde dat de Hoge Raad het bestreden arrest zou vernietigen, maar alleen ten aanzien van de beslissing over het geldbedrag, en dat de zaak zou worden verwezen naar een aangrenzend Hof voor herbehandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof op basis van de verklaring van de verdachte had kunnen concluderen dat hij niet als rechthebbende op het in beslag genomen geldbedrag kon worden aangemerkt. De Hoge Raad benadrukte dat de wet de mogelijkheid biedt om inbeslaggenomen voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende te bewaren, zelfs als de beslagene niet als rechthebbende kan worden aangemerkt. De Hoge Raad verwierp het beroep, omdat er geen gronden waren voor cassatie en de bestreden uitspraak niet ambtshalve vernietigd hoefde te worden.

Dit arrest is van belang voor de toepassing van artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering, dat de rechter de bevoegdheid geeft om beslissingen te nemen over inbeslaggenomen voorwerpen, ook in gevallen van vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging. De uitspraak verduidelijkt de voorwaarden waaronder de bewaring van inbeslaggenomen goederen kan worden gelast, en onderstreept het belang van de herkomst van in beslag genomen geldbedragen in strafzaken.

Uitspraak

29 oktober 2002
Strafkamer
nr. 02116/01
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 februari 2001, nummer 23/001251-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 18 maart 1999, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II; handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot meer dan één vuurwapen van categorie III; handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts is de bewaring gelast van de in het arrest omschreven geldbedragen ten behoeve van de rechtshebbende.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, doch uitsluitend ten aanzien van de beslissing met betrekking tot het inbeslaggenomen geldbedrag van ƒ 201.000,-, en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof opdat de zaak ten aanzien van die beslissing opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de beslissing van het Hof met betrekking tot het inbeslaggenomen geldbedrag onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2. De bestreden uitspraak houdt onder meer als beslissing van het Hof in:
"Met betrekking tot het inbeslaggenomen geld, te weten in totaal ƒ 201.000,-, zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten, nu verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat dit bedrag hem niet toebehoort en ten aanzien daarvan geen andere persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt."
3.3. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar ongebruikelijke geldwisseltransacties is de verdachte op 2 juni 1998 aangehouden. Daarbij in onder de verdachte een geldbedrag van ƒ 201.000,-- inbeslaggenomen. Bij een huiszoeking op 2 juni 1998 in de woning van de vriendin van de verdachte, [betrokkene 1], is een aktetas inhoudende vuurwapens en munitie aangetroffen. Bij inleidende dagvaarding zijn aan de verdachte - kort gezegd - het deelnemen aan een criminele organisatie, heling en een aantal overtredingen van de Wet wapens en munitie tenlastegelegd. Van de tenlastegelegde heling en het deelnemen aan een criminele organisatie is de verdachte vrijgesproken. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard hetgeen is gekwalificeerd zoals hiervoor onder 1 is vermeld.
3.4. Ter terechtzitting in hoger beroep van het Hof van 30 januari 2001 heeft de verdachte - voorzover thans van belang - het navolgende verklaard:
"Ik heb het inbeslaggenomen bedrag van in totaal ƒ 201.000,-- van een Joegoslaaf in ontvangst genomen. Na de inbeslagname heb ik verteld dat ik het geld vijf jaar onder me had. Dat was niet zo maar ik ben bij dat verhaal gebleven. De Joegoslaaf is zijn geld nooit komen ophalen."
3.5. Het hier toepasselijke art. 353 Sv luidt, voorzover nu van belang, als volgt:
"1. In het geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, van oplegging van straf of maatregel, van vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging neemt de rechtbank een beslissing over de met toepassing van artikel 94 inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. Deze beslissing laat ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet.
2. De rechtbank gelast, onverminderd artikel 351,
a de teruggave van het voorwerp aan degene bij wie het in beslag is genomen;
b de teruggave van het voorwerp aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt; of
c indien geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring van het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende.
(...)"
3.6. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de tekst van art. 353 Sv zoals die bij Wet van 12 april 1995, Stb. 1995, 254, is vastgesteld, onder meer is opgemerkt:
"Dat betekent dat weliswaar nog steeds gezegd kan worden dat teruggave aan de beslagene de hoofdregel is, maar dat een uitzondering wordt gemaakt voor de gevallen waarin die teruggave onredelijke gevolgen zou hebben." (Kamerstukken II 1993-1994, 23692, nr. 3, p. 3)
"Daarnaast is ook voor de rechter de mogelijkheid geopend te bepalen dat inbeslaggenomen voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende zullen worden bewaard, indien deze op het moment van zijn beslissing nog niet bekend is." (Kamerstukken II 1993-1994, 23692, nr. 3, p. 6)
"De onder a-c genoemde beslissingsalternatieven sluiten aan bij artikel 116. Met deze nieuwe voorziening kan zich niet meer het geval voordoen dat de rechter, om niet behoeven terug te geven aan degene die naar zijn oordeel geen recht heeft op het voorwerp, afziet van het nemen van enige beslissing op dit punt. In dat geval kan hij immers de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten."
(Kamerstukken II 1993-1994, 23692, nr. 3, p. 19)
3.7. Uit de onder 3.6 weergegeven passages uit de Memorie van Toelichting moet worden afgeleid dat in geval naar het oordeel van de rechter aannemelijk is dat degene onder wie is inbeslaggenomen geen recht heeft op het voorwerp, het de rechter vrij staat de bewaring te gelasten.
3.8. Het voorgaande geldt ook indien niet is vastgesteld dat met betrekking tot het inbeslaggenomen goed een strafbaar feit is begaan. Daaraan wordt niet afgedaan door de opmerking van de Minister van Justitie tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer:
"Wanneer achteraf geen strafbaar feit wordt geconstateerd, moet het voorwerp in beginsel terug naar degene onder wie het in beslag werd genomen, tenzij er een rechthebbende is die daar meer recht op heeft. Degene onder wie iets in beslag is genomen en die geen strafbaar feit met betrekking tot het voorwerp heeft begaan, krijgt natuurlijk dat voorwerp weer terug." (Handelingen II 8 februari 1995, p. 45-2947)
Immers bij die in een latere fase van de parlementaire behandeling gedane uitlating is kennelijk over het hoofd gezien dat de onderhavige bewaring ten behoeve van de rechthebbende ook van toepassing is in geval van vrijspraak en ontslag van alle rechtsvervolging. Gelet op hetgeen in de Memorie van Toelichting is opgemerkt, zoals hiervoor onder 3.6 weergegeven, moet de tekst van de wet de voorrang krijgen.
3.9. Het Hof heeft op grond van de hiervoor onder 3.4 weergegeven verklaring van de verdachte kennelijk geoordeeld dat de verdachte niet als rechthebbende op het in beslag genomen geldbedrag kan worden aangemerkt. Dat oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat die verklaring voor wat betreft de herkomst van het geld slechts inhoudt dat het "afkomstig is van een Joegoslaaf", waarbij de verdachte naar zijn zeggen omtrent de periode dat hij het bedrag onder zich had niet de waarheid heeft gesproken.
3.10. Het voorgaande brengt mee dat het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens en E.J. Numann in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 oktober 2002.