Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
9 oktober 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1994, had een beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarin zijn handelingen tijdens een burgerarrest werden beoordeeld. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte handelingen had verricht die als een burgerarrest konden worden gekwalificeerd, maar dat de grenzen van proportionaliteit daarbij waren overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat de verhouding tussen de aanleiding voor de aanhouding en de handelingen van de verdachte onevenredig was, wat leidde tot de verwerping van het beroep op (putatief) noodweer(exces). De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De middelen die door de verdachte waren voorgesteld, konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad oordeelde dat verdere motivering niet nodig was, aangezien de middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling opriepen. Het arrest werd uitgesproken door vice-president J. de Hullu, samen met raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in aanwezigheid van griffier S.P. Bakker.