ECLI:NL:HR:1991:AB7753

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 1991
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
88 841
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Bronkhorst
  • J. Beekhuis
  • H. Neleman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige aanhouding en bewijsverkrijging in verkeersdelicten

In deze zaak oordeelt de Hoge Raad over de rechtmatigheid van de aanhouding van een verdachte die beschuldigd wordt van rijden onder invloed en doorrijden na een aanrijding. De verdachte, geboren in 1959, werd op 6 juni 1987 aangehouden door de politie na een verkeersongeval. De verdediging stelde dat de aanhouding onrechtmatig was, omdat de politie de verdachte niet daadwerkelijk had vastgegrepen, wat volgens de verdediging noodzakelijk is voor een geldige aanhouding onder artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een aanhouding, omdat de verdachte de mededeling van de politie accepteerde en niet probeerde te ontsnappen.

De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof en stelt dat de aanhouding rechtmatig was, omdat de omstandigheden van het geval, waaronder de opstelling van de verdachte, wezenlijk zijn voor de beoordeling. De Hoge Raad oordeelt dat de politie bevoegd was om de woning van de verdachte te betreden, omdat de verdachte aanvankelijk toestemming gaf, en dat zijn latere bezwaren tegen de aanwezigheid van de verbalisanten niet ter zake deden. De Hoge Raad concludeert dat het bewijsmateriaal, verkregen na de aanhouding, rechtmatig is en dat de verwerping van het cassatieberoep terecht was.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een aanhouding en de daaruit voortvloeiende bewijsverkrijging. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de veroordeling van de verdachte tot een geldboete en ontzegging van de rijbevoegdheid.

Uitspraak

1 oktober 1991
Strafkamer
nr. 88.841
AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 maart 1990 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 29 maart 1988 — de verdachte ter zake van I. ‘’als bestuurder van een motorrijtuig handelen in strijd met artikel 26, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet’’ en II. ‘’handelen in strijd met artikel 30, eerste lid aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet’’ veroordeeld tot een geldboete van éénduizendvijfhonderd gulden, subsidiair dertig dagen hechtenis en met ten aanzien van feit I. ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van zeven maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft adv. mr. L.A.M.J. Pütz, te Utrecht, het volgende middel van cassatie voorgesteld:
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid medebrengt; in het bijzonder zijn de artikelen 53, 55, 120, 350, 358, 359 en 415 Wetboek van Strafvordering geschonden doordien het Gerechtshof het namens requirant in hoger beroep voorgedragen verweer inhoudende dat het in de processen-verbaal vervatte bewijsmateriaal — bestaande uit de verhoren van requirant alsmede het resultaat van de bloedproef — niet mag worden gebezigd, nu dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen, dan wel een rechtstreekse vrucht vormt van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal, ten onrechte heeft verworpen, althans op gronden, die deze verwerping niet kunnen dragen, zodat 's Hofs arrest niet naar de eis der wet voldoende met redenen is omkleed;
Toelichting
Het hof heeft in het bestreden arrest — voorzover hier van belang — overwogen:

I.

Ad A. Met de raadsman gaat het Hof ervan uit dat een aanhouding impliceert dat een verdachte van zijn vrijheid wordt beroofd teneinde hem voor daartoe bevoegde organen van politie of justitie te geleiden. Uit de stukken blijkt, dat de tweede verbalisant inderdaad die bedoeling had, toen hij verdachte mededeelde dat deze was aangehouden. Of een dergelijke mededeling voldoende is om een verdachte van zijn vrijheid te beroven, kan niet in zijn algemeenheid worden beoordeeld, maar hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder mede de opstelling van de verdachte.
In het onderhavige geval valt uit de bovenvermelde reactie van verdachte op eerdergemelde mededeling af te leiden, dat hij het feit van de aanhouding als een gegeven accepteerde. Ook verbalisanten, onderscheidenlijk de tweede verbalisant mocht(en) daarvan dus uitgaan. Derhalve was toen reeds van een aanhouding als bedoeld in — onder meer — art. 53 Sv. sprake.’’

II.

‘’
Ad B, C. Ingevolge de artt. 55 lid 1 juncto 120 lid 1 Sv. is een opsporingsambtenaar slechts dan niet bevoegd ter aanhouding van een verdachte zonder last een woning te betreden, indien dit zou geschieden ‘’tegen de wil van de bewoner’’. Dit is niet het geval indien — zoals in het onderhavige geval — de bewoner eerst later, wanneer de opsporingsambtenaren zich al met zijn toestemming in zijn woning bevinden, alsnog bezwaren uit tegen dat betreden.
Voorzover die bezwaren zich (mede) richtten tegen de voortgezette aanwezigheid van verbalisanten, waren zij niet terzake dienende. Geen rechtsregel brengt immers mee dat verbalisanten, die een verdachte hebben aangehouden en rechtmatig in diens woning verblijven teneinde hem voor de bevoegde autoriteiten te geleiden, zonder meer gehoor dienen te geven aan een sommatie van die verdachte om zijn woning te verlaten.
Ten overvloede wordt tenslotte overwogen dat het — op zichzelf vaststaande — feit dat verbalisanten tegen de wil van de verdachte in diens woning verbleven nadat hij hun had gezegd, dat zij weg moesten gaan, niet kan meebrengen dat de reeds verrichte aanhouding alsnog onrechtmatig werd.
Ad I.
In de overwegingen opgenomen onder I geeft het hof een onjuiste weergave van de wettelijke term ‘’aanhouding’’ als bedoeld in artikel 53 Sv. Requirant is van mening dat hij door de bedoelde mededeling niet werd aangehouden in de zin van artikel 53 Sv.
Uit het proces-verbaal blijkt dat drie verbalisanten bij de vermeende aanhouding betrokken waren. De eerste verbalisant stelde zich op achter het huis. Nummer twee en drie belden aan bij de voordeur. De voordeur werd geopend door een vrouw die na het zien van de verbalisanten wegrende naar de buren terwijl zij de deur open liet staan. Daarna belde de tweede verbalisant wederom aan waarna requirant in de gang verscheen. De tweede verbalisant verklaart vervolgens:
‘’Ik, tweede verbalisant, deelde de verdachte de reden van onze komst mede en hield hem daar op zaterdag 6 juli 1987 omstreeks 22.10 uur, ter geleiding voor een hulpofficier van justitie aan als verdacht van vermoedelijke overtredingen van artikel 30 lid 1 onder a en artikel 26 lid 1 en 2 van de Wegenverkeerswet.’’
Door het hof wordt geoordeeld dat deze gang van zaken een aanhouding als bedoeld in artikel 53 Sv. oplevert. Daartoe overweegt het Hof:
‘’Of een dergelijke mededeling voldoende is om een verdachte van zijn vrijheid te beroven, kan niet in zijn algemeenheid worden beoordeeld, maar hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder mede de opstelling van de verdachte.’’
Vervolgens stelt het hof dat uit de reactie van requirant op de mededeling viel af te leiden, dat hij het feit van de aanhouding als een gegeven accepteerde. Echter uit het proces-verbaal blijkt dat requirant de mededeling niet als zodanig aanvaardde. Immers de eerste verbalisant relateert:
‘’Ik, eerste verbalisant, kon bovenstaande gadeslaan, vanaf mijn positie aan de achterzijde van de woning. Ik zag dat [verdachte] met een flesje in zijn hand stond. Ik kon niet horen wat er gezegd werd.
Gezien vorenstaande en het feit, dat [verdachte] geen aanstalten maakte om mee te gaan, betrad ik de woning aan de achterzijde via de onafgesloten achterdeur.’’
Ook de verbalisanten zelve waren van mening dat aanhouding in zin der wet nog niet was geschied. Immers op pagina 4 van het proces-verbaal (nummer 012768) vermelden de verbalisanten:
‘’Hij deed dit kennelijk met de bedoeling om zodoende aan zijn aanhouding te ontkomen.’’
De door de tweede verbalisant gedane mededeling is dan ook niet voldoende om te spreken van een ‘’aanhouding. Immers feitelijk betekent dit, dat een opsporingsambtenaar vanuit de straat roepend naar een verdachte die zich in zijn eigen woning bevindt deze op afstand kan aanhouden. Wil van een aanhouding sprake kunnen zijn dan is een feitelijke toestand vereist. Door Van Bemmelen/Van Veen wordt aanhouden omschreven als:
‘’Aanhouden omvat vastpakken. Iemand is aangehouden als hij niet meer weg kan komen zonder zich los te rukken of zich op andere wijze te bevrijden.’’
In de noot bij het arrest van 19 oktober 1976, N.J. 1978, nr 53 wordt vermeld:
‘’Het dwangmiddel van de aanhouding, zoals geregeld in artikel 53 Sv. verplicht de verdachte te gedogen dat zijn bewegingsvrijheid aldus wordt ingeperkt, dat hij wordt ‘’geleid’’ naar een plaats van verhoor.’’
Uit de vorenstaande citaten blijkt dat er sprake moet zijn van een daadwerkelijke beperking van de bewegingsvrijheid. Dit blijkt tevens uit de Memorie van Toelichting:
‘’Aanhouding is de verdachte van zijn vrijheid beroven ten einde hem voor de organen van politie of justitie te geleiden.’’
Echter daarvan was in casu geen sprake. Requirant bevond zich niet in de feitelijke macht van verbalisanten. Hij kon desgewenst wegkomen zonder enige vorm van verzet. Dat hijzelf dat ook niet zo voelde blijkt uit het relaas van de eerste verbalisant waaruit blijkt dat requirant geen aanstalten maakte om mee te gaan.
Het enkel melding maken van ‘’Ik houd U aan’’ tegen een verdachte die niet in de feitelijke macht van aan opsporingsambtenaar verkeert is geen aanhouding in de zin der wet.
Een feitelijke aanhouding houdt in, dat de opsporingsambtenaar de desbetreffende verdachte onder zijn beschikkingsmacht brengt. De opsporingsambtenaar beheerst de gedragingen van de verdachte en de verdachte kan zich slechts middels ‘’verzet’’ bevrijden uit de aan hem opgelegde beperking. Uit de feitelijke weergave zoals opgenomen in het proces-verbaal blijkt reeds, dat requirant zich niet in de beschikkingsmacht van de opsporingsambtenaar bevond. Immers hij stond met een flesje in zijn hand en maakte geen aanstalten om weg te gaan. Hij verklaarde zelfs nadrukkelijk tegen de eerste verbalisant dat hij niet mee wilde gaan naar het politiebureau.
In casu zou door de tweede verbalisant slechts dan een aanhouding zijn geschied als hij requirant fysiek onder zijn macht had gebracht.
Het vorengenoemde blijkt tevens uit de desbetreffende artikelen van Sv.:
artikel 53: de verdachte na aanhouding
te geleiden naareen plaats van verhoor;
de verdachte na aanhouding
overleverenaan een opsporingsambtenaar;
artikel 54: de verdachte aan te houden en naar een plaats van verhoor
te geleiden.
Aanvaarding van de door het hof gesanctioneerde gang van zaken heeft een vergaande ondergraving van het in tal van wetten, de grondwet voorop, verankerde recht van onschendbaarheid van de woning. Een schending die slechts mag geschieden met inachtneming van de daarvoor geschapen waarborgen zoals onder meer opgenomen in artikel 120 Sv.
Immers indien de opsporingsambtenaar roepende dat een verdachte is aangehouden door een open raam of een open deur binnenkomt en daardoor aan de verdachte verhinderd bezwaar te maken tegen de binnenkomst zal een last tot binnentreding veelal niet meer vereist zijn. Op het moment dat de bewoner kan zeggen dat hij niet wenst dat de ambtenaar binnenkomt zal deze met medeneming van de verdachte de woning verlaten.
Ad. II.
In de sub II opgenomen overwegingen bouwt het hof voort op de in I door het hof aanvaardde stelling dat de aanhouding van requirant middels het doen van de enkele mededeling daartoe van buitenaf was geschied. Requirant daarentegen is gelet op de sub ad. I opgenomen toelichting van mening dat deze aanhouding nog niet was geschied.
Ook het hof erkent, dat de verbalisanten tegen de wil van requirant in diens woning verbleven nadat hij hun had gezegd, dat zij weg moesten gaan. Niettemin blijkt uit het proces-verbaal dat, nadat requirant bezwaar had gemaakt tegen de aanwezigheid van de opsporingsambtenaren, dezen hem hebben vastgepakt en hem mee naar buiten hebben gevoerd. In de optiek van requirant is dit wegvoeren onrechtmatig. Immers op het moment van wegvoeren verbleven de verbalisanten onrechtmatig in diens woning. Zonder de bijzondere last van artikel 120 Sv waren zij dan ook niet bevoegd om na het door requirant kenbaar gemaakte bezwaar tegen het verblijf in zijn woning tot aanhouding van requirant over te gaan. Een aanhouding die voordien nog niet was geschied.
Conclusie
Aangezien de aanhouding van requirant onrechtmatig is geschied en deze aanhouding aan de basis ligt van de daaropvolgend verkregen bewijsmiddelen jegens requirant bestaande uit het verhoor van requirant alsmede de medewerking aan en het resultaat van de bloedproef dienen deze bewijsmiddelen buiten beschouwing te worden gelaten. De bloedproef kon slechts worden afgenomen dankzij de onrechtmatige aanhouding. Dit geldt temeer daar in casu sprake is van een vergaande overschrijding van het recht op huisvrede hetgeen zozeer ernstig is, dat uitsluiting van het aldus verkregen bewijsmateriaal had behoren te volgen.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard, dat:
I.
hij op 6 juni 1987 te [woonplaats] , als bestuurder van een voertuig (motorrijtuig), daarmede heeft gereden over de [c-straat] ( [a-straat] ), na zodanig gebruik van alkoholhoudende drank, dat het alkoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek (zoals bedoeld in artikel 26 van de Wegenverkeerswet) bleek te zijn hoger dan 0,5 milligram alkohol per milliliter bloed;

II.

hij op 6 juni 1987 te [woonplaats] , als bestuurder van een motorrijtuig na een ongeval op de kruising van de voor het openbaar verkeer openstaande wegen, de [a-straat] en de [c-straat] ( [a-straat] ), ontstaan als gevolg van een aanrijding met dat voertuig, waarbij schade was toegebracht aan een A.N.W.B. – wegwijzerpaal — toebehorende aan een ander dan aan een inzittende van het door hem, verdachte, bestuurde voertuig — is doorgereden, voordat de identiteit van dat voertuig en van degene, die het tijdens dat ongeval bestuurde, behoorlijk kon worden vastgesteld.
4.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
Ten aanzien van het onder I bewezen verklaarde feit:
1. De verklaring van de
verdachteafgelegd ter terechtzitting in hoger beroep onder meer inhoudende – zakelijk weergegeven – :
Op 6 juni 1987 heb ik als bestuurder van een voertuig (motorrijtuig), gereden over de [c-straat] ( [a-straat] ) te [woonplaats] . Kort tevoren had ik alcoholhoudende drank gedronken. Ik ben aangehouden en overgebracht naar het bureau van politie te [woonplaats] alwaar met mijn toestemming door een arts bloed van mij is afgenomen.
2. Een ambtsedig proces-verbaal nr. VM 107 dM 575, voorzien van een zegel ten name van [verdachte] en het nummer 38445, opgemaakt door [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , wachtmeesters der rijkspolitie 1e klasse, behorende tot de groep […] , onderscheidenlijk de groep […] en het rayon […] , onderscheidenlijk 1e, 2e, 3e en 4e verbalisant, d.d. 8 augustus 1987, onder meer inhoudende als relaas van
verbalisantenof een of meer hunner – zakelijk weergegeven – :
Op 6 juni 1987 kregen wij verbalisanten ambtshalve kennis van een verkeersongeval op de voor het openbaar verkeer openstaande weg de [c-straat] ( [a-straat] ) te [woonplaats] .
Ter controle op de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet gegeven voorschriften, stelden wij, verbalisanten, een onderzoek in.
Daaruit bleek ons dat na te noemen persoon als bestuurder van een personenauto, Ford kenteken [kenteken] bij dat ongeval betrokken was geraakt.
Wij verbalisanten stelden vervolgens een onderzoek in. Bij informatie bleek ons, verbalisanten, dat het kenteken [kenteken] was afgegeven voor een Ford en op naam was gesteld van [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats] , [b-straat 1] .
Naar aanleiding van vorenstaande begaven wij, verbalisanten, ons naar de woning van bovengenoemde tenaamgestelde.
Wij troffen daar [verdachte] voornoemd aan.
Wij, 2e en 3e verbalisant, zagen dat de verdachte bloeddoorlopen ogen had en tevens roken wij, dat zijn adem sterk riekte naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank.
De persoon gaf mij, 2e verbalisant, op te zijn:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1959.
Ik, 2e verbalisant, heb de verdachte vervolgens op 6 juni 1987 aangehouden als verdacht van overtreding van artikel 26 van de Wegenverkeerswet.
De verdachte werd overgebracht naar het bureau van politie te [woonplaats] .
Aan dit bureau heb ik 2e verbalisant, te 22.45 uur van deze bestuurder gevorderd mee te werken aan een onderzoek van uitgeademde lucht als bedoeld in artikel 33, vierde lid, van de Wegenverkeerswet.
Met medewerking van de bestuurder heb ik, 2e verbalisant, deze de ademtest met een daartoe aangewezen apparaat, de Alco test, merk Dräger 7310 afgenomen.
Ik, 2 verbalisant, zag dat na beëindiging van de test een F+W- indicatie (meer dan 1,8 o/oo) op het apparaat verscheen. Ik, eerste verbalisant, heb de verdachte gevraagd of deze toestemming gaf tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 26, tweede lid van de Wegenverkeerswet.
De verdachte verleende daartoe toestemming.
Op 6 juni 1987, om 22.57 uur heeft de arts [betrokkene 1] in aanwezigheid van ons, 1e en 2e verbalisant, door middel van een venapunctie van de verdachte bloed afgenomen. Daar deze bloedafname heeft plaatsgehad binnen een uur na het moment, waarop van verdachte was gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek van uitgeademde lucht, heb ik, 2e verbalisant, na de eerste bloedafname, de verdachte medegedeeld dat deze een tweede bloedafname kon verzoeken. De verdachte verklaarde geen prijs te stellen op een tweede bloedafname.
Ik, 2e verbalisant, heb het bloedmonster overeenkomstig het bepaalde in de Bloedproefbeschikking (Besluit Minister van Justitie van 21 oktober 1974, Ned. Stcrt. 1974, 208), gewaarmerkt, verpakt en dit alsmede het bloedafnameformulier voorzien van een identiteitszegel met het nummer 38445.
Ik, 2e verbalisant, heb mij ervan vergewist dat het bloedmonster overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van deze Beschikking verzonden is naar het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk.
3. Een formulier ‘’Gegevens ten behoeve van de bepaling van alkohol in bloed’’, als bijlage gevoegd bij het hiervoor genoemde proces-verbaal, waarop als bloedgever is vermeld: [verdachte] , en een zegel met naam en nummer als voormeld, ingevuld en ondertekend te [woonplaats] op 6 juni 1987 door [verbalisant 2] , 2e verbalisant voornoemd, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als schriftelijke en ondertekende verklaring van bovengenoemde arts, dat hij op de voorgeschreven wijze van genoemde bloedgever bloed heeft afgenomen.
4. Een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk, als bijlage gevoegd bij het hiervoren genoemde proces-verbaal, op 12 juni 1987 te Rijswijk door [betrokkene 2] , apotheker, naar waarheid opgemaakt op de door hem afgelegde eed als vast gerechtelijk
deskundige, welke verklaring door hem is ondertekend, onder meer inhoudende, dat de bepaling van het alcoholgehalte in het bloed voorzien van een zegel als voormeld is geschied door twee onafhankelijk van elkaar werkende analisten volgens de A.D.H.-methode en dat het resultaat van de analyse na aftrek van de voorgeschreven correctie 1,57 milligram alcohol per milliliter bloed bedroeg.
Ten aanzien van het onder II bewezen verklaarde feit:
5. De verklaring van de
verdachteafgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, onder meer inhoudende – zakelijk weergegeven – :
Op 6 juni 1987 ben ik als bestuurder van een motorrijtuig op de kruising van de voor het openbaar verkeer openstaande wegen de [a-straat] en de [c-straat] ( [a-straat] ) te [woonplaats] , tegen een A.N.W.B.-wegwijzerpaal gereden waardoor schade aan die paal is ontstaan. Na dit ongeval ben ik doorgereden en heb ik aan niemand mijn identiteit of het kenteken van mijn voertuig bekend gemaakt.
6. Een ambtsedig proces-verbaal nr. VM 108/dM 576, opgemaakt door [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , wachtmeesters der rijkspolitie 1e klasse, onderscheidenlijk behorende tot de groep […] en de groep […] en het rayon […], onderscheidenlijk 1e, 2e, 3e en 4e verbalisant, d.d. 8 augustus 1987, onder meer inhoudende als relaas van de
verbalisantenof een of meer hunner – zakelijk weergegeven – :
Naar aanleiding van het hierna omschreven ongeval hebben wij een onderzoek ingesteld, waarbij door ons het volgende is bevonden:
Op de kruising van de voor het openbaar rij- en ander verkeer openstaande wegen de [a-straat] en de [c-straat] ( [a-straat] ) te [woonplaats] , had een ongeval plaatsgevonden.
Op 6 juni 1987 bevond ik, 2e verbalisant, mij in het rayonbureau der rijkspolitie te [woonplaats] . Daar verscheen toen voor mij [betrokkene 3] , die mij mededeelde, dat hij kort tevoren getuige was geweest van een ongeval op de hierboven genoemde kruising.
De getuige deelde mij mede, dat hij gezien had, dat de bestuurder van een Ford Granada, voorzien van het kenteken [kenteken] tegen een A.N.W.B. wegwijzer was gereden en na dit ongeval was doorgereden zonder dat zijn identiteit en/of die van het door hem bestuurde motorrijtuig behoorlijk kon worden vastgesteld.
Wij, 1e, 2e en 4e verbalisant, stelden vervolgens een onderzoek in. Bij informatie bleek ons, dat het door de getuige opgegeven kenteken [kenteken] was afgegeven voor een Ford Granada en op naam was gesteld van [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats] , [b-straat 1] .
Naar aanleiding van het vorenstaande begaven wij, verbalisanten, ons naar de woning van bovengenoemde persoon.
Aldaar troffen wij [verdachte] aan.
Tevens zagen wij, verbalisanten, het door de getuige genoemde voertuig staan naast de woning van [verdachte] . Wij zagen dat deze auto beschadigd was.
Door mij, 2e verbalisant, is [verdachte] toen aldaar verdacht van overtreding van artikel 30 lid 1 onder a van de Wegenverkeerswet aangehouden.
5. Beoordeling van het middel
5.1.
Een blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer heeft het Hof in zijn arrest als volgt weergegeven en verworpen:
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd. Het bewijs is op onrechtmatige wijze verkregen omdat niet gesproken kan worden van een rechtmatige aanhouding.
De nadere uitwerking van dit verweer is drieledig:
A. Er was nog geen sprake van aanhouding door de enkele mededeling aan verdachte dat hij was aangehouden.
B. Al was er toen wel van een aanhouding sprake: na de aanvankelijk stilzwijgende toestemming van verdachte aan de opsporingsambtenaren om zijn woning te betreden heeft hij tegen hun voortgezette aanwezigheid uitdrukkelijk bezwaar gemaakt, met als gevolg dat vanaf dat moment de ambtenaren tegen de wil van de bewoner in de woning waren.
C. Hetgeen zij na dat moment deden is onrechtmatig aangezien zij artikel 55 lid 2 Sv niet in acht namen.
Beoordeling van het verweer
Bij de beoordeling van het verweer gaat het hof uit van het volgende. De drie verbalisanten begaven zich naar de woning van de verdachte. De 1e verbalisant ging naar de achterzijde daarvan en de 2e en 3e verbalisant gingen naar de voorzijde van die woning.
De 2e verbalisant belde aan, waarna de deur werd geopend door een vrouw, zijnde de vriendin van de verdachte. Bij het zien van de verbalisant liep deze vrouw weg en liet de deur openstaan. Terwijl de voordeur geheel openstond belde de 2e verbalisant nogmaals. Hierop verscheen de verdachte in de gang. De 2e verbalisant deelde de verdachte toen mee dat hij was aangehouden op verdenking van — kort gezegd — rijden onder invloed van alcohol en doorrijden na een aanrijding.
De 2e verbalisant verzocht de verdachte vervolgens met hen mee te gaan naar het rayonbureau der rijkspolitie te [woonplaats] . De verdachte verklaarde hieraan te willen voldoen, doch wenste eerst zijn schoenen aan te trekken. In afwachting daarvan betraden de 2e en 3e verbalisant de woning van de verdachte.
Van deze gang van zaken uitgaande, is het hof van oordeel dat de respectieve onderdelen van het verweer falen en wel op achtereenvolgens de volgende gronden.
Ad A. Met de raadsman gaat het hof ervan uit dat een aanhouding impliceert dat een verdachte van zijn vrijheid wordt beroofd teneinde hem voor daartoe bevoegde organen van politie of justitie te geleiden. Uit de stukken blijkt, dat de tweede verbalisant inderdaad die bedoeling had, toen hij verdachte mededeelde dat deze was aangehouden. Of een dergelijke mededeling voldoende is om een verdachte van zijn vrijheid te beroven, kan niet in zijn algemeenheid worden beoordeeld, maar hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder mede de opstelling van de verdachte.
In het onderhavige geval valt uit de bovenvermelde reactie van verdachte op eerdergemelde mededeling af te leiden, dat hij het feit van de aanhouding als een gegeven accepteerde. Ook verbalisanten, onderscheidenlijk de tweede verbalisant mocht(en) daarvan dus uitgaan. Derhalve was toen reeds van een aanhouding als bedoeld in — onder meer — art. 53 Sv. sprake.
Ad B, C.Ingevolge de artt. 55 lid 2 juncto 120 lid 1 Sv. is een opsporingsambtenaar slechts dan niet bevoegd ter aanhouding van een verdachte zonder last een woning te betreden, indien dit zou geschieden ‘’tegen de wil van de bewoner’’. Dit is niet het geval indien — zoals in het onderhavige geval — de bewoner eerst later, wanneer de opsporingsambtenaren zich al met zijn toestemming in zijn woning bevinden, alsnog bezwaren uit tegen dat betreden.
Voorzover die bezwaren zich (mede) richtten tegen de voortgezette aanwezigheid van verbalisanten, waren zij niet terzake dienende.
Geen rechtsregel brengt immers mee dat verbalisanten, die een verdachte hebben aangehouden en rechtmatig in diens woning verblijven teneinde hem voor de bevoegde autoriteiten te geleiden, zonder meer gehoor dienen te geven aan een sommatie van die verdachte om zijn woning te verlaten.
Ten overvloede wordt tenslotte overwogen dat het — op zichzelf vaststaande — feit dat verbalisanten tegen de wil van de verdachte in diens woning verbleven nadat hij hun had gezegd, dat zij weg moesten gaan, niet kan meebrengen dat de reeds verrichte aanhouding alsnog onrechtmatig werd.
Het vervolgens verkregen bewijsmateriaal betreffende het onder 1 ten laste gelegde feit is dus rechtmatig verkregen en van ‘’een onderzoek zoals bedoeld in art. 26 van de Wegenverkeerswet’’ kan dus wel degelijk worden gesproken.
Op het — onbegrijpelijke — betoog van de raadsman, dat honorering van het verweer ook tot vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde feit zou moeten leiden, behoeft reeds gezien het bovenstaande niet te worden ingegaan.
5.2. '
s Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk terwijl het, als verweven zijnde met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder kan worden getoetst.
5.3.
Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Bronkhorst als voorzitter, en de raadsheren Beekhuis en Neleman, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mü;der, en uitgesproken op
1 oktober 1991.