Conclusie
middelklaagt dat het hof bij de verwerping van het verweer dat het handelen van de opsporingsambtenaren onrechtmatig is geweest, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof dat geen sprake is geweest van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek zou onbegrijpelijk zijn. En het gerechtshof heeft het verweer dat daarop betrekking heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
mededeling van de verbalisant:
het hof begrijpt: te Amsterdam)onderwierpen mijn collega’s en ik het voertuig aan de dynamische controle. Bij navraag bleek dat [verdachte] voorkwam in de politiesystemen voor druggerelateerde feiten. Hierop is het voertuig doorzocht. Ik zag dat mijn collega [verbalisant 2] een rugzak uit de kofferbak haalde. Ik zag dat [verdachte] de rugzak uit de handen van mijn collega trok en met de rugzak wegrende. Ik zag dat mijn collega’s, waaronder agent [verbalisant 3] , achter de verdachte aanrenden.
mededeling van de verbalisanten (of één of meer van hen):
mededeling van de verbalisant:
verklaring van [verbalisant 3]:
NJ2004/376 m.nt. Buruma, rov. 3.7, tweede volzin, eist. Inderdaad is in de onderhavige strafzaak niet duidelijk en gemotiveerd, aan de hand van de factoren die in het tweede lid van art. 359a Sv zijn genoemd, aangegeven tot welk rechtsgevolg het in het verweer aangevoerde ‘vormverzuim’ zou dienen te leiden. [1] De steller meent dat dit niet tot gevolg behoeft te hebben dat in cassatie aan de klacht voorbij dient te worden gegaan. De aan een op toepassing van art. 359a Sv gericht verweer te stellen eisen zouden slechts de rechtsgevolgen betreffen die aan het vormverzuim worden verbonden en niet de vaststelling dat van een vormverzuim sprake is. De steller van het middel wijst er daarbij op dat Uw Raad in hetzelfde arrest van 30 maart 2004 heeft overwogen dat de rechter een onderzoek naar de juistheid van de feitelijke grondslag van een verweer achterwege
kanlaten op grond van zijn oordeel dat het verweer in verband met hetgeen is aangevoerd niet kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, tot bewijsuitsluiting of tot strafvermindering dan wel — ware het gegrond — slechts zou kunnen leiden tot de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan.
NJ2018/296 m.nt. Kooijmans heeft Uw Raad ten aanzien van de onderbouwing van dergelijke verweren overwogen: ‘Het slagen van het middel behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. Het gevoerde verweer houdt slechts in dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en dat zulks tot bewijsuitsluiting moet leiden, maar over het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel is niets aangevoerd. Het Hof had reeds op die grond niet anders kunnen doen dan het verweer verwerpen’ (rov. 3.3.3). [2] In HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:78 overwoog Uw Raad, zonder inhoudelijk op de juistheid van ’s hofs overwegingen in te gaan: ‘Blijkens de overwegingen van het Hof, hield het in het middel bedoelde verweer in dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en dat zulks tot strafvermindering dient te leiden. Reeds omdat uit niets blijkt dat bij de behandeling van de zaak door of namens de verdachte iets is aangevoerd over het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel, had het Hof het verweer slechts kunnen verwerpen’ (rov. 2.3). [3]
NJ2004/376 m.nt. Buruma voldoet, kan in beginsel via de weg van art. 80a RO worden afgedaan. Dat ligt anders indien het een vormverzuim betreft dat
in de regel– dat wil zeggen behoudens nader omschreven uitzonderingen – tot bewijsuitsluiting dient te leiden. [4] In dat geval mag de feitenrechter een bespreking van het verweer dat het door de verdediging gestelde verzuim tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden niet achterwege laten. [5] Het middel betoogt terecht niet dat het door de raadsman gestelde vormverzuim tot die categorie behoort.
NJ2013/355 m.nt. Borgers. Verbalisanten hadden met toestemming van de bewoner een woning betreden en doorzocht. Het hof kwam evenwel tot de conclusie dat de verbalisanten het verzoek om de woning te mogen betreden en doorzoeken onbevoegd hadden gedaan. Feiten en omstandigheden waarop een redelijk vermoeden van schuld kon worden gebaseerd hadden volgens het hof ontbroken. Uw Raad overwoog: ‘Het Hof heeft geoordeeld dat aan de feiten en omstandigheden die ten tijde van het binnentreden van de woning aan de opsporingsambtenaren bekend waren geen redelijk vermoeden van schuld kan worden ontleend. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat de opsporingsambtenaren de verdachte niet om toestemming hadden mogen vragen om de woning binnen te treden en te doorzoeken zodat de doorzoeking en de inbeslagneming onrechtmatig is. Dit oordeel is onjuist.’ In zijn conclusie voorafgaand aan het arrest (onder 11) stelde (toenmalig) A-G Silvis dat in algemene zin uit de jurisprudentie van Uw Raad kan worden afgeleid ‘dat bij toestemming van een bewoner voor de doorzoeking van zijn woning (of voor enige andere onderzoekshandeling) in ieder geval in die zin niet van het gebruik van een dwangmiddel kan worden gesproken dat de daarvoor in de wet neergelegde voorwaarden niet van toepassing zijn’.
NJ2017/84 m.nt. Keulen daarbij grenzen gesteld aan de toepassing van de dynamische verkeerscontrole in die zin, dat toepassing van de controlebevoegdheid van art. 160, eerste en vierde lid, WVW 1994 als onrechtmatig is aangemerkt in het geval de te controleren persoon is geselecteerd ‘op een wijze die onverenigbaar is met het uitgangspunt dat personen niet worden gediscrimineerd wegens onder meer hun ras of hun godsdienst of levensovertuiging’. Daarmee wordt per saldo ook een inperking bereikt van de situaties waarin op basis van toestemming bevoegdheden kunnen worden toegepast. Aan toepassing van bevoegdheden op basis van toestemming kunnen kortom grenzen worden gesteld zonder de rigoureuze stap te zetten die de steller van het middel bepleit.
NJ2013/355 een lans voor gebroken. Er zijn ook signalen dat in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering stappen zullen worden gezet op dit punt. Zo wil art. 2.6.1.3, zoals opgenomen in het concept van Boek 2 (‘Het opsporingsonderzoek’) dat in februari 2017 in consultatie is gegeven, eisen dat toestemming tot het uitoefenen van nader omschreven bevoegdheden met betrekking tot het lichaam slechts schriftelijk kan worden gegeven. En art. 2.7.2.2.8 luidt: ‘1. Een opsporingsambtenaar die met toestemming van de bewoner ter inbeslagneming een woning wenst te doorzoeken, legitimeert zich en vraagt voorafgaand aan de doorzoeking toestemming aan de bewoner nadat hij deze op het doel van de doorzoeking en de gevolgen van zijn toestemming heeft gewezen. De toestemming moet uitdrukkelijk schriftelijk zijn verleend. 2. Indien de toestemming voor de doorzoeking door de bewoner wordt ingetrokken, wordt de doorzoeking direct gestaakt.’ [10] Daaruit kan worden afgeleid dat de wetgever deze materie aan zich heeft getrokken. De discussie over deze bepalingen moet evenwel nog goeddeels worden gevoerd. Daarbij zien de voorstellen niet op doorzoeking van voertuigen. En het middel in de onderhavige zaak klaagt niet dat voorafgaand aan de toestemming onvoldoende informatie is verstrekt, maar enkel dat deze niet gevraagd had mogen worden en zich niet tot de tas uitstrekte. Voor de onderhavige strafzaak is dit alles daarmee naar het mij voorkomt niet van belang.