Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
27 maart 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1988, die in hoger beroep had aangevoerd dat zijn recht op rechtsbijstand door zijn voorkeursadvocaat was geschonden. De verdediging beriep zich op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en stelde dat het niet geven van gehoor aan het verzoek om rechtsbijstand van de voorkeursadvocaat leidde tot bewijsuitsluiting van de verklaring die de verdachte bij de politie had afgelegd.
Het Hof had het verweer van de verdachte verworpen, omdat uit het dossier bleek dat de verdachte voorafgaand aan zijn verhoor bij de politie rechtsbijstand had gehad van mr. A.M. van Bremen. Het Hof concludeerde dat er geen bewijs was dat de verdachte niet effectief was bijgestaan en dat er geen aanknopingspunten waren voor de stelling dat er geen pogingen waren gedaan om gehoor te geven aan het verzoek om rechtsbijstand door mr. E. Tamas. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof het verweer zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk had verworpen.
De Hoge Raad concludeerde dat het middel tevergeefs was voorgesteld en dat de beslissing van het Hof in stand bleef. De uitspraak benadrukt het belang van effectieve rechtsbijstand en de voorwaarden waaronder bewijsuitsluiting kan plaatsvinden in het strafrecht.