Nr. 17/01083 P
Zitting: 30 oktober 2018
Mr. F.W. Bleichrodt
Conclusie inzake:
[betrokkene]
Het gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 27 januari 2017 de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2014 bevestigd, met aanvulling van gronden, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat op een bedrag van € 55.000,- en de betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat is opgelegd tot een bedrag van € 50.000,-.
De onderhavige zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de medeveroordeelde [medeveroordeelde] (17/03058), waarin ik vandaag ook zal concluderen.
Namens de betrokkene is cassatieberoep ingesteld en heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelbehelst de klacht dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende met redenen is omkleed.
Uit de in zoverre bevestigde uitspraak van de rechtbank blijkt dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsvoering steunt:
“
STRAFBARE FEITEN WAAROP DE VOORDEELSBEREKENING IS GEBASEERDBlijkens het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2010 is de veroordeelde, voor zover hier van belang, veroordeeld ter zake van:
2.
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, gepleegd in de periode van januari 2004 tot en met 18 april 2006;
3.
Medeplegen van het opzettelijk invoeren, verkopen, te koop aanbieden, afleveren en in voorraad hebben van waren, die valselijk zijn voorzien van het merk waarop een ander recht heeft en waren, waarop een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst, terwijl de schuldige het plegen van dit misdrijf als bedrijf uitoefent, meermalen gepleegd in de periode van januari 2004 tot en met 18 april 2006.
In deze procedure wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat deze feiten door de veroordeelde zijn begaan.
VASTSTELLING VAN HET WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
Gebleken is dat de veroordeelde door middel van en uit de baten van voormelde strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.Dit voordeel dient hem te worden ontnomen.
Het voordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen wordt geschat op € 55.000,00.
Deze schatting is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van de (ook in de voetnoten vermelde) wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Met betrekking tot de berekening van het geschatte voordeel wordt het volgende overwogen.
BEOORDELING EN BEREKENING
In de periode van december 2005 tot juli 2007 is door de FIOD-ECD kantoor Rotterdam onder leiding van het Functioneel Parket te Rotterdam een strafrechtelijk onderzoek onder de naam Totem verricht. Dit onderzoek zag op de invoer van en handel in merk vervalste kleding.
Uit dat onderzoek bleek dat de veroordeelde was betrokken bij de gang van zaken rond voormelde invoer en handel. In het kader van het financieel onderzoek is gebleken dat de veroordeelde door de gepleegde misdrijven wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Beoordeling
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de veroordeelde door zijn betrokkenheid bij de bewezenverklaarde strafbare feiten een wederrechtelijk voordeel heeft genoten van € 55.000,-. In de op 24 april 2007door de medeveroordeelde [betrokkene 1] afgelegde verklaring heeft deze over de vergoeding aan de veroordeelde onder meer verklaard, dat [betrokkene] (veroordeelde) bedrijven met BTW verlegging kon regelen om de merk vervalste kleding te vervoeren. [betrokkene] eiste 10% van de invoerwaarde (het bedrag op de factuur). Uiteindelijk zijn de betrokkenen volgens [betrokkene 1] 8% overeengekomen. [betrokkene] heeft een paar dagen later de gegevens van een bedrijf [A] BV op papier verstrekt, zoals de naam van het bedrijf, BTW nummer en een adres in Rotterdam. [betrokkene] werd in een café ergens in Rotterdam en op het kantoor van [betrokkene 1] cs in Schiedam contant betaald, door middel van het overhandigen van een envelop met geld. [betrokkene 1] schat dat zij aan [betrokkene] in totaal contant een bedrag van € 40.000,- betaald hebben en [betrokkene] een auto, model Jeep, hebben gegeven die € 15.000,- waard was.
Schatting wederrechtelijk voordeel:
€ 40.000,-
€ 15.000,-
€ 55.000,- ”
De rechtbank heeft de betalingsverplichting in verband met de schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM verminderd tot een bedrag van € 50.000,-.
6. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 december 2016 blijkt dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd aan de hand van de door hem voorgedragen en aan het proces-verbaal gehechte appelschriftuur en conclusie van dupliek. In de appelschriftuur, die (deels) wordt herhaald in de conclusie van dupliek, is – samengevat – de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [betrokkene 1] betwist. In de conclusie van dupliek staat in dit verband het volgende vermeld:
“1. Naar aanleiding van de Conclusie van Repliek in de onderhavige ontnemingszaak persisteert de verdediging bij hetgeen zij heeft gesteld in haar conclusie van antwoord.
2. Het volgende wordt, naar aanleiding van de verklaring van [betrokkene 1] ter zitting van 22 mei 2013, toegevoegd.
3. Van belang is dat de berekening voornamelijk gebaseerd wordt op een verklaring van [betrokkene 1] over het percentage commissie dat aan [betrokkene] betaald zou zijn. Dit vormt de basis van de berekening van het vermeende wederrechtelijk verkregen voordeel.
4. In het proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige kamer voor strafzaken in de rechtbank Rotterdam d.d. 22 mei 2013 wordt de getuigenverklaring van [betrokkene 1] weergegeven:
"Mr. Manders houdt mij voor dat ik indertijd tijdens mijn verhoor door de ambtenaren van de politie heb verklaard dat ik met [betrokkene] was overeengekomen dat hij 8% aan commissiegelden zou ontvangen.Ik kan daarover zeggen dat ik met [betrokkene] niets had afgesproken. Ik betaalde 8% belasting.[medeveroordeelde] en [betrokkene 2] waren vrienden van [betrokkene].Ik kende [betrokkene] niet.Ik heb hem één keer gezien. Ik heb een bedrag van 30.000 euro en een Jeep ter waarde van 6.000 à 7.000 euro aan [medeveroordeelde] gegeven met de bedoeling dat hij dat zou overhandigen aan [betrokkene] voor de BTW.Ik heb niet gezien dat een en ander inderdaad is verstrekt aan [betrokkene].Het was wel de bedoeling dat [betrokkene] dat zou ontvangen. De officier van justitie houdt mij voor dat het telefoonnummer dat in gebruikt was bij [betrokkene] is aangetroffen in de contactgegevens in mijn telefoontoestel. Dat kan zo zijn, maar wij zijn nooit bij elkaar geweest.Evenmin hebben wij ooit een afspraak gemaakt. Ik wist niet dat [betrokkene] de eigenaar was van [A].Ik kende enkel de naam van ene [betrokkene]. De commissie van 8% was 8% van de factuurwaarde. Het bedrag van 30.000 euro dat ik zojuist noemde is een schatting. Er is geen boekhouding van de bedragen. Ik hoor de oudste rechter zeggen dat ik in een verklaring tegenover de politie bedragen heb genoemd van 40.000 à 50.000 euro en een Jeep ter waarde van 15.000 euro. Het kan dat ik dat toen heb verklaard. Het was de bedoeling dat [betrokkene] door hem namens mij ontvangen bedragen gebruikte om de belasting te betalen voor mij. Dat is betaald. "
In de eerste plaats verklaart [betrokkene 1] hierover niets te hebben afgesproken met [betrokkene]. Hij heeft wel een bedrag van € 30.000 en een Jeep ter waarde van 6.000 à 7.000 aan [medeveroordeelde] gegeven met de bedoeling dat hij dat zou overhandigen aan [betrokkene]. Hij heeft niet gezien dat een en ander inderdaad is verstrekt aan [betrokkene]. Derhalve staat niet vast dat daadwerkelijk enig bedrag is verstrekt aan [betrokkene].
5. De verdediging wijst hierbij op de rechtsregel uit een arrest van de Hoge Raad d.d. 7 december 2004, JOW 2005, 16, waarin is bepaald dat de
ontnemingsmaatregel ertoe strekt dat de betrokkene het voordeel dat hijzelf daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen, wordt ontnomen.”
7. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 december 2016 dat de betrokkene onder meer het volgende heeft verklaard:
“U vraagt mij of ik in de in de strafzaak bewezen verklaarde periode geld van [medeveroordeelde] heb gekregen. Nee, nooit. Ik heb ook geen Jeep van hem gekregen.
U houdt mij voor dat [betrokkene 1] op 24 april 2007 ook heeft verklaard dat ik een Jeep heb gekregen. Later zegt hij weer van niet.
Ik hoor mijn raadsman opmerken dat [betrokkene 1] in zijn ter terechtzitting in eerste aanleg van 22 mei 2013 als getuige afgelegde verklaring heeft gezegd dat de Jeep aan een ander is gegeven.
U zegt mij dat de Jeep aan mij zou zijn doorgegeven. Ik heb normaal zaken met [medeveroordeelde] gedaan. Dit komt voor mij uit de lucht vallen.”
8. Het hof heeft het verweer verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de gronden aangevuld. De uitspraak van het hof houdt – voor zover in cassatie van belang – het volgende in:
“
Vonnis
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 27 november 2014 geoordeeld dat de veroordeelde door middel, van en uit baten van de in zijn strafzaak onder 2 en 3 bewezen verklaarde feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en de rechtbank heeft het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op EUR 55.000,-. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is aan de veroordeelde ter ontneming van dat voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 50.000, -
Namens de veroordeelde is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Beoordeling van het vonnis
De behandeling in hoger beroep van de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, met dien verstande dat het hof het vonnis waarvan beroep nog aanvult met het volgende.
De rechtbank heeft zich bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het vonnis waarvan beroep mede gebaseerd op de op 24 april 2007 door de medeveroordeelde [betrokkene 1] afgelegde verklaring over de vergoeding aan de veroordeelde.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de veroordeelde deze verklaring betwist. Naar aanleiding daarvan vult het hof het vonnis waarvan beroep nog aan met de onderstaande bewijsmiddelen en overweging.
Tenzij anders vermeld wordt bij gebruik voor het bewijs van processen-verbaal gedoeld op processen-verbaal in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 2, van het Wetboek van Strafvordering.