In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 januari 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, specifiek in het kader van de verkoop van hennep. De veroordeelde was verplicht gesteld tot betaling van een bedrag van twintigduizend gulden, subsidiair éénhonderdtwintig dagen hechtenis. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door mr. R. Zilver, advocaat te Wijk bij Duurstede.
De kern van het cassatiemiddel was de klacht dat het Hof zonder nadere motivering een berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bewijsmiddel had gebruikt. Deze berekening was gebaseerd op inbeslaggenomen kasboeken en aanvullende notities, waarvan de betrouwbaarheid ter terechtzitting uitdrukkelijk was betwist. De Hoge Raad overwoog dat het aan de feitenrechter is om, binnen de wettelijke grenzen, te bepalen welk bewijsmateriaal hij als betrouwbaar beschouwt voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing van de feitenrechter behoeft in principe geen motivering, tenzij er bijzondere gevallen zijn, wat hier niet aan de orde was.
De Hoge Raad concludeerde dat het middel niet tot cassatie kon leiden, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aangezien geen van de middelen tot cassatie konden leiden en er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak, werd het beroep verworpen. De uitspraak werd gedaan door de vice-president H. Haak, met de raadsheren A. Corstens en M. Orie, in aanwezigheid van griffier Bakker.