Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
2 februari 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1968, in cassatie is gegaan tegen een eerdere uitspraak van het hof van 26 juni 2014. De advocaat van de betrokkene, mr. J. Boksem, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld. Het eerste middel werd verworpen zonder nadere motivering, omdat het niet leidde tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Het tweede middel betrof de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. De Hoge Raad oordeelde dat dit middel gegrond was, maar dat het niet tot cassatie hoefde te leiden. De overschrijding van de redelijke termijn zou worden gecompenseerd in de hoofdzaak, die samenhangt met deze ontnemingszaak.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, zonder rechtsgevolgen te verbinden aan de vaststelling dat de redelijke termijn was overschreden. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.