Conclusie
1.De feiten en het procesverloop
2.Bespreking van het cassatiemiddel
privacy). Het tweede lid van dit artikel geeft aan in welke gevallen de uitoefening van dit recht kan worden beperkt. Beperkingen van de vrijheid van meningsuiting in verband met berichtgeving in de media over personen die verdacht worden van strafbare feiten, zijn meestal gebaseerd op het recht op bescherming van de eer en goede naam of op het recht op een eerlijk proces waarvan de onschuldpresumptie deel uitmaakt. In de vakliteratuur komen beide aspecten aan de orde [4] .
in het algemeenzwaarder weegt dan de bescherming van het privéleven. In voorkomend geval moet een
fair balanceworden gevonden door afweging van de wederzijds betrokken belangen [5] . Deze benaderingswijze van het EHRM is overgenomen in de nationale rechtspraak. De Hoge Raad overwoog dienaangaande:
onderdeel I.2dat het hof hiermee de jurisprudentie over onrechtmatige publicaties miskent. Het oordeel is in strijd met de regel dat de desbetreffende uitlating steun moet vinden in het ten tijde van de publicatie beschikbare feitenmateriaal.
onderdelen I.3 – I.6zien op het oordeel dat het gebruik door de Telegraaf van het woord ‘gedupeerden’ (van oplichting door eiser) voldoende steun vindt in het ten tijde van de publicaties beschikbare feitenmateriaal. Aan het slot van rov. 3.9 heeft het hof vooropgesteld “dat het feit ter zake waarvan aangiften zijn gedaan, oplichting, naar zijn aard betrekking heeft op gedrag dat anderen dupeert, in die zin dat zij als gevolg van dat gedrag op geld waardeerbaar nadeel ondervinden”. Deze vooropstelling op zichzelf is inderdaad niet voldoende om het oordeel van het hof te kunnen dragen. Uit rov. 3.10 volgt dat het hof van oordeel is dat, blijkens de aangiften en het vervolg dat daaraan is gegeven, te weten het feit dat naar aanleiding daarvan door het Openbaar Ministerie een onderzoek is gestart, er voldoende steun in de feiten te vinden was voor de bewering dat eiser door de aangevers werd verdacht van oplichting. Uit de combinatie van beide overwegingen valt af te leiden dat het hof het als een logische gevolgtrekking heeft beschouwd dat zij die aangifte hadden gedaan – naar gangbaar spraakgebruik − worden aangeduid als ‘gedupeerden’ hoewel strafvorderlijk de uitdrukking ‘beweerdelijk gedupeerden’ op zijn plaats zou zijn geweest. Dan zou er nog sprake kunnen zijn van een door de aangevers geheel uit de lucht gegrepen aantijging. Uit rov. 3.10 volgt echter dat het hof van oordeel is dat de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie de aangiften niet terstond ter zijde heeft gelegd, maar naar aanleiding daarvan een strafrechtelijk onderzoek is begonnen, mede bijdraagt tot het oordeel dat van een zodanige uit de lucht gegrepen aantijging geen sprake is. Onderdeel I leidt niet tot cassatie.
onderdelen II.1 - II.3zijn gericht tegen rov. 3.11 en bevatten klachten over (onbegrijpelijkheid van) het oordeel van het hof omtrent de andere factoren in het arrest van 24 juni 1983: de factoren onder a, b, d, e en f; zie alinea 2.3 hiervoor. Daar waar deze klachten voortbouwen op hetgeen in onderdeel I is aangevoerd over rov. 3.10, falen zij om dezelfde reden als onderdeel I. Onderdeel II.1 betreft de factor onder a en behoeft na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking meer. Onderdeel II.2 betreft de factor onder d (inkleding van de verdenking). Anders dan het middelonderdeel veronderstelt, behoefde het oordeel van het hof dat ook de wijze waarop de feiten in de Telegraaf onder de aandacht werden gebracht (de ‘kop’, de plaatsing op de voorpagina etc.) niet bijdraagt tot het door eiser gewenste oordeel dat de publicaties onrechtmatig jegens hem waren, geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn. Hetzelfde geldt voor subonderdeel II.3, waarin de factoren onder e en f worden besproken.
Onderdeel IIIbevat een algemene veegklacht die na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking behoeft.
in casu: in reconventie) tot vergoeding van de wettelijke rente over het bedrag van de door de Hoge Raad vast te stellen proceskostenveroordeling mogelijk is in het licht van de regel dat een eisvermeerdering in de cassatieprocedure niet mogelijk is [20] . Van Schaick wijst erop dat, ingevolge art. 23 en 24 Rv, wettelijke rente over te proceskosten alleen kan worden toegewezen op een daartoe strekkende vordering van de gedaagde. Toch wordt volgens hem in zulk een vordering niet een ‘eis in reconventie’ gezien [21] . Deze rechtsopvatting lijkt mij juist. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat een dergelijke vordering niet voor het eerst in hoger beroep in reconventie kan worden ingesteld (art. 353 lid 1 Rv) en evenmin voor het eerst in cassatie, ofschoon het pas bij het bereiken van die instanties (en niet reeds in eerste aanleg) zinvol is, een vordering in te stellen tot vergoeding van de wettelijke rente over de proceskosten in hoger beroep respectievelijk in cassatie [22] . De enigszins hiermee verwante problematiek van de nakosten stip ik op deze plaats aan, maar laat ik verder rusten [23] .