ECLI:NL:HR:2000:AA5408

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/122HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Mijnssen
  • A. Neleman
  • H. Herrmann
  • M. van der Putt-Lauwers
  • J. Hammerstein
  • H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over terugvordering bijstandsuitkering en wettelijke rente

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [de bijstandontvanger] en de Gemeente Haren. De Gemeente had een verzoek ingediend bij de Kantonrechter om [de bijstandontvanger] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 91.505,04, vermeerderd met wettelijke rente, wegens onterecht ontvangen bijstandsuitkeringen. De Kantonrechter heeft in een tussenbeschikking de Gemeente in de gelegenheid gesteld om aanvullende informatie te verstrekken, waarna de Gemeente haar verzoek heeft vermeerderd. Uiteindelijk heeft de Kantonrechter in een eindbeschikking vastgesteld dat [de bijstandontvanger] ƒ 43.794,37 aan de Gemeente moest betalen, maar de gevorderde wettelijke rente werd afgewezen.

[De bijstandontvanger] heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen, die de Kantonrechter in het principaal appel heeft bekrachtigd, maar in het incidenteel appel de eindbeschikking van de Kantonrechter heeft vernietigd en [de bijstandontvanger] heeft veroordeeld tot betaling van wettelijke rente vanaf 12 april 1995. Hierop heeft [de bijstandontvanger] cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had over de terugvordering van de bijstandsuitkering en de wettelijke rente. De Hoge Raad benadrukte dat de verbintenis tot terugbetaling pas ontstaat na vaststelling van het verschuldigde bedrag door de rechter, en dat wettelijke rente alleen verschuldigd is vanaf het moment dat de betrokkene in verzuim is.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de terugvordering van bijstandsuitkeringen en de toepassing van wettelijke rente in dergelijke zaken. De Gemeente werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [de bijstandontvanger] zijn begroot op ƒ 5.250,--.

Uitspraak

7 april 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/122HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de bijstandontvanger],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr drs K.M. van Holten,
t e g e n
DE GEMEENTE HAREN,
gevestigd te Haren (Gr.),
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr A.J. Swelheim.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 12 april 1995 ter griffie van het Kantongerecht te Groningen ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [de bijstandontvanger] - te veroordelen om aan haar te betalen ƒ 91.505,04, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf 1 september 1992, een en ander met veroordeling van [de bijstandontvanger] in de kosten.
[De bijstandontvanger] heeft het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenbeschikking van 3 april 1998 de Gemeente in de gelegenheid gesteld inlichtingen te verstrekken.
De Gemeente heeft bij akte de verzochte inlichtingen verstrekt en haar verzoek vermeerderd met een verzoek tot toewijzing van wettelijke rente vanaf 1 september 1992, alsmede de veroordeling van [de bijstandontvanger] in de proces-kosten, waaronder begrepen de kosten van twee beslagleggingen.
Bij eindbeschikking van 24 september 1998 heeft de Kantonrechter vastgesteld dat [de bijstandontvanger] ter zake van gemaakte kosten van bijstand aan de Gemeente ƒ 43.794,37 dient te voldoen, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [de bijstandontvanger] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen. De Gemeente heeft incidenteel hoger beroep ingesteld voor wat betreft de afwijzing van hetgeen door haar is verzocht met betrekking tot de wettelijke rente en de proceskosten, inclusief de kosten van beslaglegging.
Bij beschikking van 27 april 1999 heeft de Rechtbank in het principaal appel beide beschikkingen van de Kantonrechter bekrachtigd. In het incidenteel appel heeft de Rechtbank de eindbeschikking van de Kantonrechter vernietigd voor wat betreft hetgeen de gemeente meer of anders heeft verzocht. Opnieuw beschikkende heeft de Rechtbank [de bijstandontvanger] veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over het bedrag van ƒ 43.794,37 vanaf 12 april 1995, [de bijstandontvanger] veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, alsmede in de kosten van het beslag.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [de bijstandontvanger] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Hof van het ressort.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het vol-gende.
De Gemeente heeft van 1 februari 1982 tot 1 sep-tember 1992 aan [de bijstandontvanger] een uitkering verstrekt op grond van de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers. Ten tijde van de aanvraag tot het verstrekken van de uitkering bedroeg het ei-gen vermogen van [de bijstandontvanger] meer dan ƒ 30.000,--, derhalve meer dan een vrij te laten bescheiden vermogen. Dit vermo-gen, bestaande uit een bedrag op een spaarrekening, is in de loop van de jaren toegenomen tot ruim ƒ 60.000,-- bij het einde van de uitkering. [De bijstandontvanger] heeft geen melding gemaakt van zijn vermogen, noch van rente-inkomsten daaruit, ook niet op het zogenaamde hercontroleformulier.
3.2 In dit geding heeft de Gemeente verzocht [de bijstandontvanger] te veroordelen tot betaling van ƒ 91.505,04 met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 september 1993 en met veroordeling van [de bijstandontvanger] in de kosten van het geding. Genoemd bedrag is het totaal van de aan [de bijstandontvanger] verstrekte RWW-uitkeringen in het tijdvak van 1 septem-ber 1987 tot 1 september 1992.
[De bijstandontvanger] heeft zich beroepen op de vervaltermijn van art. 70 (oud) ABW. Voorts heeft hij de hoogte van het terug-gevorderde bedrag betwist.
De Kantonrechter heeft bij zijn tussenbeschikking geoordeeld dat, nu het inleidend verzoekschrift is ingekomen op 12 april 1995, de uitkering ingevolge de in art. 70 (oud) ABW voorzie-ne verval-ter-mijn slechts kan worden teruggevor-derd over de periode van 12 april 1990 tot 1 september 1992. Voorts heeft de Kantonrechter de Gemeente in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verschaffen omtrent de in de periode van 12 april 1990 tot 1 september 1992 door de Gemeente aan [de bijstandontvanger] verstrekte uitkeringen.
De Gemeente heeft bij akte gegevens verstrekt. Zij heeft daarbij haar verzoek voorzover het de proceskostenver-oordeling betreft uitgebreid met de kosten van de conservatoire beslagen die de Gemeente ten laste van [de bijstandontvanger] eerder op het spaartegoed en onder zichzelf had doen leggen.
De Kantonrechter heeft het door [de bijstandontvanger] te betalen bedrag vastgesteld op ƒ 43.794,37. De gevorderde wet-telijke rente heeft de Kantonrechter afgewezen omdat deze rente niet behoort tot de gemaakte kosten van bijstand. De Kantonrechter heeft de kosten van de beslagen nodeloos ge-maakt geacht en de vordering te dier zake afgewezen.
De Rechtbank heeft in het principaal appel de door [de bijstandontvanger] aangevoerde grieven verworpen. In het incidenteel ap-pel heeft de Rechtbank [de bijstandontvanger] alsnog veroordeeld tot beta-ling van de wettelijke rente over het bedrag van ƒ 43.794,37 vanaf de dag van indiening van het (inleidend) verzoek-schri-ft, zijnde 12 april 1995, tot de dag der algehe-le vol-doen-ing. Voorts heeft de Rechtbank [de bijstandontvanger] veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in de kosten van het appel alsmede in de kosten van het beslag.
3.3.1 Onderdeel 1 betreft het in dit geding door [de bijstandontvanger] ingenomen standpunt, samengevat weergegeven, dat bij de be-re-kening van de omvang van de verhaalsvordering dient te wor-den betrokken de vraag hoe de beslissing op zijn aanvraag tot toekenning van een RWW-uitkering zou zijn uitgevallen indien hij daarbij de juiste en volledige inlichtingen zou hebben verstrekt. Aan de hand van deze berekening zou kunnen worden vastgesteld welk bedrag [de bijstandontvanger] te veel heeft ontvan-gen.
Dit betoog heeft de Kantonrechter verworpen in rov. 9 van zijn tussenbeschikking. Daartegen heeft [de bijstandontvanger] in hoger beroep grief V gericht. De Rechtbank heeft deze grief verwor-pen en daartoe in haar rov. 6, derde en vierde alinea, overwo-gen:
"Wanneer [de bijstandontvanger] bij de aanvraag van de uitkering in 1982 melding aan de gemeente had gedaan dat hij over een vermo-gen beschikte van ruim f 30.0-00,-- zou de gemeente [de bijstandontvanger] er op hebben gewezen dat hem eerst bijstand kan worden verleend na intering van dat vermogen tot het op dat moment vrij te laten vermo-gen.
Toepassing achteraf van die interingsmethodiek is naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk. Zou dat wel zo zijn, dan zou dat in ieder geval ook tot een terugvorde-ring leiden."
3.3.2 Subonderdeel 1 a is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat toepassing achteraf van de interingsmetho-diek niet mogelijk is. Bij beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat op grond van het te dezen toe-passe-lijke art. 58, aanhef en onder a, (oud) ABW respectievelijk (na inwerkingtreding, op 1 augustus 1992 van de wet van 15 april 1992, Stb. 193) art. 57, aanhef en onder a, (oud) ABW, van de betrok-kene uitsluitend kunnen worden terugge-vorderd kosten van bijstand die niet verleend zou zijn wanneer de door hem verstrekte, voor het verlenen of voort-zetten van bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren ge-weest. Op de betrok-kene rusten de stelplicht en de bewijs-last met betrek-king tot feiten waaruit kan worden afgeleid dat hem ook in laats-tgenoemd geval (aanvullen-de) bijstand zou zijn verleend. Zie onder meer HR 23 september 1994, nr. 8475, NJ 1995, 24.
3.3.3 In het licht van dit een en ander heeft de Recht-bank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij haar beslissing niet van een voldoende motivering voorzien. Van een onjuiste rechtsopvatting heeft de Recht-bank blijk gegeven indien zij hetgeen hiervoor is overwogen heeft mis-kend. Mocht zij daarvan wel zijn uitgegaan dan heeft zij haar uitspraak niet naar behoren gemotiveerd. Zonder nadere motive-ring, welke ontbreekt, is immers niet duidelijk waarom in het onderhavige geval de door haar genoemde interingsmetho-diek niet zou kunnen worden toege-past. Zulks is temeer onduidelijk nu de Gemeente, hangende de tussen haar en [de bijstandontvanger] gevoerde procedu-res, kennis heeft gekregen van de werkelijke omvang van het vermogen van [de bijstandontvanger] en van de door hem genoten rente.
3.3.4 Subonderdeel 1 b, dat een moti-ve-ringsklacht richt tegen de hier-voor weer-gegeven overweging van de Recht-bank voorzo-ver zij daarin oordeelt dat indien de inte-ringsme-tho-diek wel zou kunnen worden toegepast zulks in ieder geval ook tot een terugvor-dering zou leiden, is eveneens gegrond.
Deze overweging geeft immers geen inzicht in de gedachten-gang die de Rechtbank heeft geleid tot haar oordeel dat, zo de inte-ringsmethodiek wel zou kunnen worden toegepast, zulks ertoe zou hebben geleid dat de terugvordering tot het bedrag van ƒ 43.794,37 dient te worden toegewezen.
3.4 Gegrondbevinding van onderdeel 1 brengt mee dat de in onderdeel 2 vervatte klachten geen bespreking meer behoe-ven. Hetgeen daarin is aangevoerd kan zo nodig na verwijzing aan de orde komen.
3.5.1 Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van de Recht-bank in haar rov. 12 dat de vordering van de Gemeen-te tot vergoeding van de wettelijke rente voor toewijzing vat-baar is.
3.5.2 Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld.
(1) De art. 58 (oud) onderscheidenlijk 57 (oud) ABW bepalen dat de kosten van bijstand in de daar bedoelde gevallen kunnen worden verhaald dan wel teruggevorderd. De rechter stelt vast welk bedrag de betrokkene aan de Gemeente dient te voldoen. Door deze vaststelling komt op de betrokkene een verbintenis tot terugbetaling te rusten. Deze verbintenis is een verbintenis tot het betalen van een geldsom zoals bedoeld in afdeling 6.1.11 BW. Blijft de betrokkene in gebreke met voldoening van deze verbintenis, dan bestaat de vergoeding van de schade die de Gemeente daardoor lijdt, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de betrokkene met de voldoening in verzuim is geweest. Deze verbintenis vindt haar grondslag niet in de art. 57 en 58 (oud) ABW, maar in art. 6:119 BW. Dit is, wat het ontstaan van de verbintenis tot terugbetaling betreft, anders in het hier niet aan de orde zijnde geval waarin in het kader van verlening van bij-stand aan de betrokkene geld ter leen is verstrekt. In dit geval zijn de regels van toepas-sing welke naar bur-ger-lijk recht gelden met be-trekking tot de overeenkomst van geldle-ning.
(2) De vraag op welk tijd-stip het verzuim intreedt moet worden beantwoord aan de hand van hetgeen is bepaald in afde-ling 6.1.9 para-graaf 2 BW. In het algemeen zal voor het intre-den van het verzuim nodig zijn dat de betrokkene, nadat de rechter heeft vastgesteld welk bedrag of welke bedragen hij moet betalen en betaling daarvan uitblijft, in gebreke wordt gesteld. Heeft de rechter bepaald dat de betrokkene het volle bedrag van hetgeen hij verschuldigd is moet vol-doen en daarbij tevens bepaald op welk tijdstip dit bedrag moet worden be-taald, dan is in geval van tekortkoming art. 6:83 lid 1, aanhef en onder a., BW van toepassing: het ver-zuim treedt in zonder ingebreke-stelling. Heeft de rechter bepaald dat de betrok-kene het door hem verschuldigde in ter-mijnen kan voldoen en daarbij tevens bepaald op welke tijd-stippen de betrokkene de telkens vervallen termijnen dient te voldoen, dan geldt het in ge-noemd artikel bepaalde even-eens telkens wanneer de be-trok-kene met de voldoening van een termijn in gebreke blijft.
(3) Omdat de verbintenis tot beta-ling ter zake van ten on-rechte aan verleende bij-stand ontstaat door de vaststelling door de rechter van het door de betrokkene te betalen bedrag, kan deze de wettelijke rente slechts in de toekomst verschuldigd worden. De rechter kan hem, op de voet van art. 3:296 BW, onder voor-waarde of tijds-bepa-ling tot betaling van de wettelijke rente veroordelen.
(4) Of-schoon de art. 58 (oud) onder-scheiden-lijk 57 (oud) ABW bepalen dat de kosten van bijstand kunnen worden ver-haald dan wel terug-gevor-derd en hetgeen ter zake van wette-lijke rente ver-schul-digd is, niet als kosten van bij-stand kan worden aangemerkt, brengt een redelijke wetstoepassing mee dat de rech-ter, op verzoek van het verhalende lichaam, reeds bij zijn beslissing dat de kosten van bij-stand op de betrokkene kunnen worden ver-haald of van hem worden terug-gevorderd kan bepalen dat de betrokkene de wette-lijke rente ver-schuldigd zal zijn vanaf het tijdstip waarop hij in verzuim verkeert.
3.5.3 Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de Rechtbank met haar hiervoor vermelde veroordeling van [de bijstandontvanger] tot betaling van de wettelijke rente heeft blijk ge-ge-ven van een onjuiste rechtsop-vatting. Voorzover de Recht-bank [de bijstandontvanger] veroor-deelde tot betaling van de wettelijke ren-te met ingang van de dag van indiening van het inleidende verzoek-schrift, heeft zij miskend dat de verbintenis van [de bijstandontvanger] tot betaling van het bedrag waartoe hij is veroor-deeld niet kan ingaan voordat de rechter het terug te betalen bedrag heeft vastgesteld. Voorzover de Rechtbank heeft bedoeld [de bijstandontvanger] te veroordelen tot betaling van rente die deze in de toekomst verschuldigd mocht worden geeft de beschik-king van de Recht-bank blijk van een onjuiste rechts-opvatting, nu zij aan deze veroor-de-ling niet de voorwaarde heeft verbonden dat het ver-zuim is inge-treden.
3.6 Onderdeel 4 faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer onder 2.12 - 2.14.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Gro-ningen van 27 april 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Leeu-warden;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de bijstandontvanger] begroot op ƒ 5.250,--, waarvan ƒ 4.700,-- op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 550,-- te voldoen aan [de bijstandontvanger].
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Herrmann, Van der Putt-Lauwers en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 7 april 2000.