In deze zaak gaat het om een beklag tegen de inbeslagname van geheimhouderstukken van een advocatenkantoor, dat in beslag is genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar valsheid in geschrift. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de klaagster, het advocatenkantoor, in een beschikking ongegrond verklaard. De klaagster stelde dat de in beslag genomen stukken onder het verschoningsrecht vallen en geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken. De Hoge Raad oordeelt dat de beklagrechter bij de beoordeling van de vraag of een in beslag genomen stuk voorwerp van het strafbare feit uitmaakt, behoedzaam moet zijn. De rechtbank had onvoldoende gemotiveerd dat alle inbeslaggenomen stukken voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en verwijst de zaak terug voor een nieuwe beoordeling, waarbij de rechtbank rekening moet houden met de aard van de inbeslaggenomen stukken en het verschoningsrecht van de klaagster. De zaak is samenhangend met een andere zaak (15/05814).