ECLI:NL:PHR:2016:518

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
15/05824
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verschoningsrecht in het kader van inbeslagname van geheimhouderstukken

In deze zaak gaat het om een beklag tegen de inbeslagname van geheimhouderstukken van een advocatenkantoor, dat in beslag is genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar valsheid in geschrift. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de klaagster, het advocatenkantoor, in een beschikking ongegrond verklaard. De klaagster stelde dat de in beslag genomen stukken onder het verschoningsrecht vallen en geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken. De Hoge Raad oordeelt dat de beklagrechter bij de beoordeling van de vraag of een in beslag genomen stuk voorwerp van het strafbare feit uitmaakt, behoedzaam moet zijn. De rechtbank had onvoldoende gemotiveerd dat alle inbeslaggenomen stukken voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en verwijst de zaak terug voor een nieuwe beoordeling, waarbij de rechtbank rekening moet houden met de aard van de inbeslaggenomen stukken en het verschoningsrecht van de klaagster. De zaak is samenhangend met een andere zaak (15/05814).

Conclusie

Nr. 15/05824 Bv
Zitting: 8 maart 2016
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[klaagster] [1]
1. De rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 3 december 2015 - na vernietiging in cassatie [2] van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 september 2014 - het door de klaagster ex art. 552a Sv ingediende klaagschrift ongegrond verklaard.
2. Tegen deze beschikking is namens de klaagster cassatieberoep ingesteld. [3] Mr. Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, heeft in deze zaak bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het gaat in de onderhavige zaak om het volgende. [medeklager] wordt verdacht van valsheid in geschrift en in dat kader is het strafrechtelijk onderzoek “Honingwesp” ingesteld. Onder [medeklager] zijn zogenoemde geheimhouderstukken inbeslaggenomen. De klaagster, het advocatenkantoor [klaagster] , heeft een klaagschrift ingediend strekkende tot teruggave van de onder haar cliënt [medeklager] inbeslaggenomen bescheiden, die afkomstig zijn van de klaagster. Hiertoe is - kort gezegd - aangevoerd dat deze documenten vallen onder het vertrouwelijke verkeer tussen de klaagster en [medeklager] en dat deze stukken geen voorwerp van een strafbaar feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (als bedoeld in art. 98 lid 5 Sv).
4. Het
middel
4.1. Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de bescheiden waarop het klaagschrift betrekking heeft voorwerp uitmaken van het strafbare feit of tot het begaan daarvan hebben gediend en dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het door de klaagster ingenomen standpunt dat de stukken geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en daarmee onder het verschoningsrecht vallen, onjuist is.
4.2. De bestreden beschikking houdt - voor zover van belang - het volgende in:

“De beoordeling

Ingevolge artikel 98, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (ook wel genoemd
corpora et instrumenta delicti). Deze vormen geen object van het verschoningsrecht. Dit is op zichzelf niet anders als, zoals in de onderhavige zaak, geheimhouderstukken bij een derde, in casu [medeklager] , in beslag zijn genomen.
De vraag die hier gesteld en beantwoord dient te worden, is of de geheimhoudingsplicht van de betrokken advocaat zich uitstrekt tot de onder [medeklager] inbeslaggenomen bescheiden en of deze daarmee object vormen van de bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning zijn, in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is (HR 29 juni 2004, NJ2005, 273).
Uit de beschikking van de rechter-commissaris van 6 juni 2014 blijkt onder meer dat de officier van justitie haar heeft verzocht te onderzoeken of de bij de doorzoeking op 21 januari 2014 onder [medeklager] inbeslaggenomen geheimhouderstukken kunnen worden beschouwd als voorwerp van strafbare feiten of als stukken die tot het begaan daarvan hebben gediend, en politie en het openbaar ministerie toestemming te geven van die stukken kennis te nemen en daarvan gebruikt te maken ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek naar valse facturen contra verdachte.
De inbeslagneming vond plaats in het kader van de verdenking dat [medeklager] zich heeft bediend van valse facturen en zodoende valsheid in geschrifte heeft gepleegd.
Na onderzoek is de rechter-commissaris tot het oordeel gekomen dat de mailberichten van 5 september 2012, van 4 en 7 januari 2013 en van 3 januari 2014 aan [medeklager] , de diverse declaraties gericht aan [A] B.V. en de diverse creditnota’s aan [A] B.V., alsmede de brieven gericht aan [betrokkene 1] met als afzender [betrokkene 2] , zijn te beschouwen als geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Het betreft in totaal een veertigtal stukken, die door de rechter-commissaris in haar beschikking zijn genummerd 12 t/m 46 en 48 t/m 58.
Uit het opsporingsonderzoek is tot dusverre het navolgende gebleken:
Blijkens de aangifte van [betrokkene 1] zijn door [medeklager] , als medebestuurder van [B] B.V. valse facturen opgemaakt. Deze heeft hij laten opmaken met als doel [A] B.V. en de Belastingdienst te benadelen in zijn voordeel. In zijn aangifte heeft [betrokkene 1] daaromtrent eenendertig concrete voorbeelden genoemd, waaronder een zeventiental facturen afkomstig van [klaagster] gericht aan [A] B.V.
Uit e-mail verkeer blijkt dat er geen sprake was van enigerlei overeenkomst van overdracht [ ik lees: opdracht, AEH] tussen [klaagster] en [A] B.V. en dat er ook geen diensten waren verricht ten behoeve van [A] B.V. Volgens [betrokkene 1] had [klaagster] mogelijk wel diensten verricht ten behoeve van [medeklager] en/of een derde persoon in het kader van een particuliere aangelegenheid.
Verder blijkt uit het e-mailverkeer dat [betrokkene 1] heeft gesteld dat [klaagster] in overleg met [medeklager] , die niet alleen bevoegd was en is om [A] B.V. te vertegenwoordigen, de facturen (ten onrechte) heeft uitgebracht op naam van een derde, te weten [A] B.V., met een beschrijving van zo algemeen mogelijk aard om te doen voorkomen alsof de (juridische) kosten het belang van de bedrijfsvoering van [A] B.V. aangingen met benadeling van [A] B.V. en de belastingdienst tot gevolg. In de betreffende facturen is een algemene omschrijving opgenomen van ‘Honorarium’.
Op aandringen van [betrokkene 1] heeft [klaagster] de factuurbedragen terugbetaald aan [A] B.V.
[betrokkene 1] is vanaf 12 oktober 2012 diverse malen verhoord in de onderzoeken ‘Carrousel’ en ‘Dikpootbij’. Tijdens die verhoren heeft hij uitlatingen gedaan dat [medeklager] veel geld heeft onttrokken aan de rechtspersoon van de in juli 2010 overleden [betrokkene 3] . Volgens [betrokkene 1] zou [medeklager] mogelijk nog eens extra € 350.000,- hebben onttrokken aan de rechtspersoon [A] B.V..
De rechtbank merkt op dat het strafdossier, voor zover ter beschikking staand van deze raadkamer, een stevige verdenking oplevert jegens [medeklager] . In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is uiteengezet en enerzijds dat de kern van het jegens [medeklager] gemaakte verwijt inhoudt dat facturen die voor privédoeleinden waren bedoeld, anders waren gefactureerd, in die zin dat het gaat om facturen gericht aan de B.V. van [medeklager] terwijl de werkzaamheden en uitgaven betrekking hadden op privéaangelegenheden, en anderzijds dat de inbeslaggenomen stukken facturen en correspondentie betreft tussen de daarbij min of meer rechtstreeks betrokken personen en rechtspersonen, kan de conclusie niet anders luiden dan dat de inbeslaggenomen stukken in het strafrechtelijke onderzoek en later bij de beoordeling van de strafzaak ten gronde, zelfstandige betekenis hebben.
Op grond van het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat voldoende vaststaat dat voormelde stukken voorwerp van het strafbare feit uit maken of tot het begaan daarvan hebben gediend nu zeer wel denkbaar is dat de inbeslaggenomen bescheiden onderdeel uitmaken van het plegen van valsheid in geschrifte, en voorts de rechter-commissaris, die inzage heeft gehad in de stukken, zulks ten aanzien van een veertigtal documenten - betrekking hebbend op [medeklager] -heeft vastgesteld.
Het bovenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het door klaagster ingenomen standpunt dat de stukken geen voorwerp van het strafbare feit uitmaken en daarmee onder het verschoningsrecht vallen, onjuist is.
De inbeslaggenomen stukken vallen derhalve niet onder het verschoningsrecht van klaagster, en zijn voor inbeslagneming vatbaar en de inbeslagname is dan ook rechtmatig. De rechtbank is niet gebleken dat deze informatie op andere wijze door het openbaar ministerie verkregen had kunnen worden.
Het klaagschrift moet dan ook ongegrond worden verklaard.

DE BESLISSING

De rechtbank verklaart het bezwaarschrift
ongegrond.”
4.3.
Vooropgesteld zij dat ingevolge art. 98 lid 1 Sv bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag mogen worden genomen. Wel mogen, zoals volgt uit art. 98, (thans) lid 5 Sv, ook zonder hun toestemming in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Dergelijke brieven en geschriften zijn geen object van de aan bedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning.
De rechtbank heeft met juistheid tot uitgangspunt genomen dat de aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning meebrengt dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. [4]
4.4.
Over de uitleg en toepassing van de in art. 98 lid 5 Sv vervatte uitzondering (‘corpora et instrumenta delicti’) kan verschillend worden gedacht. Welke toetsingsmaatstaf geldt bij de beoordeling van de vraag of de inbeslaggenomen stukken moeten worden aangemerkt als brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, is nog niet geheel uitgekristalliseerd. Wat moet worden verstaan onder ‘corpora delicti’ geeft mijns inziens in beginsel weinig problemen. Stukken die al gauw als ‘corpora’ kunnen worden bestempeld zijn bijvoorbeeld: geantedateerde documenten, vervalste stukken en afpersingsbrieven (stukken die voorwerp van het strafbare feit uitmaken). [5] Dit is anders bij het (wat vagere) begrip ‘instrumenta delicti’ (stukken die tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend). De Hoge Raad heeft in zijn recente arrest van 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8, onder 2.4 en, in het verlengde daarvan op 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110, onder rechtsoverweging 3.4, een niet per se restrictieve uitleg gegeven aan het begrip ‘instrumenta delicti’. In het laatstgenoemde arrest bleef de overweging van de rechtbank, dat daarvan in het gegeven geval sprake was, overeind in cassatie:
“3.4. De Rechtbank heeft door te overwegen dat "wat als instrumentum delicti moet worden aangemerkt (...) mede afhankelijk [is] van de bijzondere omstandigheden van het geval, waaronder de aard en complexiteit van de verdenking", als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat de vraag of een in beslag te nemen of een inbeslaggenomen stuk tot het begaan van het strafbare feit heeft gediend, zich niet in het algemeen laat beantwoorden, maar afhankelijk is van de aard van het in beslag te nemen of inbeslaggenomen stuk en van de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon jegens wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die aan deze in dat verband worden verweten. Dat oordeel is juist. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, in aanmerking genomen dat in de onderhavige zaak sprake is van verdenking van het (mede)plegen van een "intellectueel delict dat in enige tijdspanne en in onderlinge samenwerking tot stand is gekomen", als instrumenta delicti kunnen worden aangemerkt documenten als e-mailberichten of notulen die betrekking hebben op overleg over of het uitdenken van de strafbare gedragingen, of concepten van (valse) overeenkomsten, indien die strafbare feiten geacht kunnen worden met behulp van dan wel door middel van deze documenten tot stand te zijn gekomen. Ook dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'instrumentum delicti' als bedoeld in art. 98, vijfde lid, Sv.”
4.5.
Blijkens haar overwegingen heeft de rechtbank het hiervoor onder 4.3 vooropgestelde niet miskend. Namens de klaagster is betoogd dat de in beslag genomen stukken onder haar verschoningsrecht vallen, waarbij uitdrukkelijk is betwist dat deze stukken voorwerp uitmaken van een strafbaar feit of tot het begaan daarvan hebben gediend. Dat betekent dat de rechtbank dit standpunt had te eerbiedigen, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
4.6.
De rechtbank heeft op basis van de feiten en omstandigheden die uit het strafrechtelijke opsporingsonderzoek naar voren zijn gekomen - kort samengevat - onder meer het volgende vastgesteld. [medeklager] heeft als medebestuurder van [B] B.V. valse facturen opgemaakt (of doen opmaken) met als doel [A] B.V. en de Belastingdienst te benadelen. Uit emailverkeer blijkt dat facturen van [klaagster] in overleg met [medeklager] werden uitgebracht op naam van [A] B.V. met een beschrijving van zo algemeen mogelijke aard om te doen voorkomen alsof de juridische kosten het belang van de bedrijfsvoering van [A] B.V. aangingen, terwijl voornoemde vennootschap in feite geen enkele overeenkomst had met het advocatenkantoor dan wel van haar diensten had afgenomen. Volgens aangever [betrokkene 1] had [klaagster] mogelijk wel diensten verleend aan [medeklager] en/of aan een derde persoon in het kader van privédoeleinden. Voorts heeft de aangever nog verklaard dat [medeklager] mogelijk nog eens een bedrag van € 350.000,- heeft onttrokken aan de rechtspersoon [A] B.V. Het vorenstaande in aanmerking genomen en een en ander afgezet tegen enerzijds de kern van de verdenking tegen [medeklager] , te weten valsheid in geschrift: er zijn vele facturen opgemaakt gericht aan de B.V., terwijl de diensten van [klaagster] betrekking hadden op privéaangelegenheden, en anderzijds de inbeslaggenomen stukken, die facturen en correspondentie betreffen - zoals door de rechter-commissaris expliciet is benoemd: diverse emailberichten van verschillende data aan [medeklager] , de diverse declaraties en creditnota’s gericht aan [A] B.V. en brieven gericht aan [betrokkene 1] met als afzender [betrokkene 2] - tussen de rechtstreeks betrokken (rechts)personen, brengt de rechtbank tot het oordeel dat voldoende vaststaat dat de inbeslaggenomen geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.
4.7.
Door daarbij uitdrukkelijk te overwegen dat het ‘zeer wel denkbaar is dat de inbeslaggenomen bescheiden onderdeel uitmaken van het plegen van valsheid in geschrift’ heeft de rechtbank mijns inziens voldoende blijk gegeven van een (positieve) vaststelling dat sprake is van ‘corpora delicti’, mede gelet op het summiere karakter van de beklagprocedure. Het oordeel dat bepaalde inbeslaggenomen stukken aangemerkt kunnen worden als ‘instrumenta delicti’ ligt in de overwegingen van de rechtbank besloten. De rechtbank heeft immers, zoals hiervoor is weergegeven, verband gezien tussen de aard van het inbeslaggenomene en de aard van de verdenking tegen [medeklager] . Er is hier sprake van verdenking van een intellectueel delict dat in onderlinge samenwerking tot stand is gekomen, zodat als ‘instrumenta delicti’ kunnen worden aangemerkt documenten als emailberichten of brieven van de rechtstreeks betrokken (rechts)personen, die kunnen worden aangemerkt als hulpmiddelen waarmee de (uiteraard nog steeds vermoedelijke) valsheid in geschrift is begaan. [6] De rechtbank ziet zich bovendien in haar oordeel gesteund door het standpunt van de rechter-commissaris, die kennis heeft genomen van de veertigtal gespecificeerde inbeslaggenomen geheimhouderstukken. Het oordeel van de rechtbank getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daaraan kan ook niet afdoen dat, zoals het middel ook nog stelt, niet blijkt dat de rechtbank zelf kennis heeft genomen van de inbeslaggenomen geschriften. Kennelijk is de rechtbank van oordeel geweest dat de beschrijving van de stukken door de rechter-commissaris, mede gelet op hetgeen daaromtrent in raadkamer is aangevoerd, een voldoende zicht boden op de aard en de inhoud van de documenten. Dat is naar het mij voorkomt een feitelijk oordeel waarover in cassatie niet met vrucht geklaagd kan worden. Het oordeel van de rechtbank kan voorts, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst. [7]
4.8.
Uit het vorenstaande vloeit onmiskenbaar voort dat het oordeel van de rechtbank dat redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat het door de klaagster ingenomen standpunt dat de stukken onder het verschoningsrecht vallen onjuist is evenmin onbegrijpelijk is.
4.9.
Tot slot merk ik het volgende op. Terecht wijst de steller van het middel erop dat voor de conclusie dat sprake is van ‘corpora et instrumenta delicti’ onvoldoende is dat de stukken in het strafrechtelijk onderzoek en bij de beoordeling van de strafzaak ten gronde ’zelfstandige betekenis’ hebben. De rechtbank heeft met zoveel woorden overwogen dat ‘de conclusie niet anders [kan] luiden dan dat de inbeslaggenomen stukken in het strafrechtelijke onderzoek en later bij de beoordeling van de strafzaak ten gronde, zelfstandige betekenis hebben.’ Dit behelst allerminst een wettelijk of aan jurisprudentie van de Hoge Raad ontleend criterium. Kennelijk heeft de rechtbank een en ander ontleend aan de "Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten" van het College van procureurs-generaal. [8] Als het om de uitleg en toepassing van art. 98 lid 5 Sv gaat, komt aan de Aanwijzing echter geen (zelfstandige) betekenis toe. [9] Echter, zoals hiervoor onder 4.6 en 4.7 reeds uitvoerig is uiteengezet heeft de rechtbank in casu veel meer overwogen aangaande het begrip ‘corpora et instrumenta delicti’ en daaraan een toereikende invulling gegeven. Die gronden kunnen naar mijn mening het oordeel van de rechtbank zelfstandig dragen, wat er verder ook zij van de in het middel bestreden overweging.
4.10.
Het middel faalt.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In de samenhangende zaak met griffienummer 15/05814Bv ( [medeklager] ), concludeer ik vandaag eveneens.
2.HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2636.
3.Het cassatieberoep betreft een beroep door “een persoon met bevoegdheid tot verschoning (als bedoeld in artikel 218)” waarvoor sinds de inwerkingtreding op 1 maart 2015 van de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit (Stb. 2014, 445) nieuwe procedureregels gelden.
4.Vgl. o.m. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9162, NJ 2002/439 en HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0422, NJ 1992/315.
5.Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten, Stcrt. 2011, 4981. De geldigheid van deze beleidsregel is bij besluit van 18 juni 2013 voor onbepaalde tijd verlengd (Stcrt. 2013, 22031). Ook genoemd in: HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110, rov. 2.1.
6.Waaronder mede valt te begrijpen de (diverse vormen van) deelneming aan alsmede de poging tot en voorbereiding van dat misdrijf, vgl. art. 129 Sv.
7.Vgl. HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110 en HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3258.
8.Stcrt. 23 maart 2011, nr. 4981 (2011A003).
9.Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2015:2567) vóór HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:110.