In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met betrekking tot de toepassing van het verschoningsrecht en de termijn voor het indienen van een cassatieschriftuur. De zaak betreft een klaagschrift dat door de klaagster is ingediend tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, waarin zij verzocht om opheffing van het beslag op inbeslaggenomen stukken die onder haar verschoningsrecht vallen. De aanzegging van de beschikking was op 23 januari 2015 aan de klaagster betekend, wat betekende dat zij binnen dertig dagen een schriftuur met middelen van cassatie moest indienen. De Hoge Raad oordeelde dat de klaagster ontvankelijk was in haar beroep, omdat de schriftuur tijdig was ingediend, namelijk op 20 februari 2015.
De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de Rechtbank haar oordeel dat de inbeslaggenomen geschriften voorwerp uitmaken van een strafbaar feit of tot het begaan daarvan hebben gediend, onvoldoende heeft gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigde de bestreden beschikking en verwees de zaak terug naar de Rechtbank Oost-Brabant voor een nieuwe behandeling. Dit arrest is van belang voor de toepassing van artikel 552d.3 van het Wetboek van Strafvordering, dat op 1 maart 2015 in werking is getreden, en de verschoonbaarheid van de overschrijding van de termijn voor het indienen van cassatie.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige motivering door de lagere rechters bij beslissingen over inbeslagneming en het verschoningsrecht, en biedt duidelijkheid over de termijnen die gelden voor het indienen van cassatieschrifturen in dergelijke zaken.