Uitspraak
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
22 november 1991.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 1991 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie, en een notaris, aangeduid als verweerder. De zaak begon toen de verweerder in kort geding de Staat had gedagvaard, met het verzoek om te verbieden dat er huiszoeking bij hem zou plaatsvinden zonder zijn toestemming, totdat er een definitieve rechterlijke uitspraak zou zijn over de rechtmatigheid van deze huiszoeking in het kader van zijn beroepsgeheim. De President van de Rechtbank te Almelo wees de vordering van de verweerder af, waarna de verweerder hoger beroep instelde bij het Gerechtshof te Arnhem. Het Hof bekrachtigde het vonnis van de President, maar oordeelde dat de huiszoeking bij de verweerder niet was toegestaan, omdat deze enkel gericht was op de inbeslagneming van brieven of geschriften die mogelijk verband hielden met een strafbaar feit.
De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van de verweerder terecht was afgewezen. De Hoge Raad bevestigde dat de huiszoeking bij de notaris niet was toegestaan, omdat de notaris zich op zijn beroepsgeheim kon beroepen. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling of documenten onder het beroepsgeheim vallen, in beginsel aan de notaris zelf toekomt. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de Staat en veroordeelde de Staat in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerder waren begroot op f 456,30 aan verschotten en f 2.500,-- voor salaris.