“Verzoeken van de raadsman van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte twee verzoeken gedaan. Ten eerste heeft hij verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden en ten tweede heeft hij verzocht om de onderhavige zaak bij een andere strafzaak van de verdachte, bekend onder de naam Waterstof, te voegen.
Desgevraagd heeft de raadsman verklaard door de verdachte te zijn gemachtigd tot - uitsluitend - het doen van deze verzoeken.
Het verzoek van de raadsman om de onderhavige zaak en de zaak Waterstof te voegen, wordt afgewezen, nu - gelet op het verloop van de procedure van de onderhavige zaak en het belang van afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn - voeging van de beide zaken niet in het belang van het onderzoek is.
Ook het verzoek tot aanhouding wordt afgewezen. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt allereerst voorop dat bij de bedoelde beslissing een afweging moet worden gemaakt tussen alle betrokken belangen, waaronder het belang van de verdachte bij zijn aanwezigheidsrecht, het belang van een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging. Die afweging is in de onderhavige zaak als volgt tot stand gekomen.
De raadsman heeft verklaard dat de verdachte hem had gezegd dat het op 22 september 2015 slechts om een regiezitting zou gaan. De raadsman heeft voorts verklaard dat hij in de korte periode die is verstreken sedert de verdachte hem benaderd heeft, niet de tijd heeft gehad om zich inhoudelijk voor te bereiden. Desgevraagd heeft de raadsman overigens verklaard dat hem na ontvangst van de stukken bekend was dat de zaak voor inhoudelijke behandeling op de rol stond.
De verdachte wist derhalve van de zitting.
Ook zijn vorige advocaat, mr. Vermeij, wist van de zitting. De zitting was - zoals gebruikelijk, tenzij anders is aangegeven - bestemd voor de inhoudelijke behandeling van de zaak.
Noch door het hof noch door het openbaar ministerie is aan verdachte of een advocaat van hem medegedeeld dat de zitting van 22 september 2015 een regiezitting zou betreffen. In tegendeel, aan mr. Vermeij is namens de advocaat-generaal bij brieven van 6 en 16 juli 2015, medegedeeld dat de toenmalige raadsman uit moest gaan van een inhoudelijke behandeling.
De verdachte is niet ter zitting verschenen. Hij heeft zijn raadsman verkeerd voorgelicht ten aanzien van het karakter van de zitting en hem voorts niet gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren. Dit alles is de verdachte volledig toe te rekenen en komt geheel voor zijn rekening en risico.
Voorts overweegt het hof dat de onderhavige zaak reeds op 28 april 2009 bij het hof is binnengekomen, hetgeen betekent dat de behandeling van het hoger beroep inmiddels bijna zes-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. De procesgang in hoger beroep is als volgt geweest.
Op 17 januari 2010 zou een regiezitting plaatsvinden. De zaak is toen echter op voorhand aangehouden voor onbepaalde tijd vanwege verhindering van de toenmalige raadsman van verdachte, mr. Deen. Ook de twee hierna geplande zittingen, op 30 juni 2010 en 12 november 2010, zijn voor onbepaalde tijd aangehouden, respectievelijk omdat de verdachte een aantal operaties moest ondergaan in de betreffende maand en in verband met het huwelijk van de dochter van de verdachte.
Eerst op 7 september 2011 kon de regiezitting plaatsvinden. Op die zitting is door het hof beslist op de onderzoekswensen van de verdediging, hetgeen heeft geleid tot verwijzing naar de rechter-commissaris voor het doen horen van een tiental getuigen. Daartoe is de zaak opnieuw voor onbepaalde tijd aangehouden.
Door de rechter-commissaris zijn na ontvangst van het dossier vervolgens de getuigenverhoren ingepland, voor de eerste maal op 17, 18 en 24 april 2012. Op 2 april 2012 kwam het bericht van de toenmalige raadsman van de verdachte, mr. Deen, dat hij zich aan de zaak diende te onttrekken. Bij brief van diezelfde dag heeft de verdachte verzocht om opschorting van de getuigenverhoren, omdat hij geen advocaat had. De verhoren zijn uitgesteld en aan de verdachte is bij brief van 6 april 2012 door de griffier verzocht om binnen drie weken te berichten welke advocaat zijn zaak zou overnemen. Dit is niet gebeurd, ook niet nadat hem uitstel was verleend tot 30 september 2012. Door het gerechtshof is na het verlopen van deze termijn op verzoek van het kabinet van de rechter-commissaris een nieuwe raadsman aan de verdachte toegevoegd, mr. Baumgarten.
De verdediging is vervolgens op 27 december 2012 geïnformeerd over de nieuwe geplande data voor de getuigenverhoren: 27 februari en 5 en 7 maart 2013. Op 10 januari 2013 kwam het bericht dat mr. Baumgarten problemen voorzag met het horen van de getuigen omdat hij het dossier nog niet had ontvangen. Hij gaf vervolgens in een e-mailwisseling aan dat hij niet in staat zou zijn de getuigen op de geplande data adequaat te ondervragen. Opnieuw is toen door de rechter-commissaris beslist dat de getuigenverhoren op de geplande data geen doorgang zouden vinden.
Een derde poging om de getuigenverhoren in te plannen, op 14 en 15 mei 2013, mislukte ook, ditmaal omdat op 26 april 2013 het bericht van mr. Baumgarten binnenkwam dat hij zich tot zijn spijt diende te onttrekken als raadsman van de verdachte. Nadat de verdachte opnieuw in de gelegenheid was gesteld zelf een raadsman van zijn keuze aan te dragen en hij dit opnieuw niet had gedaan, heeft het kabinet van de rechter-commissaris zich op 5 juli 2013 nogmaals gewend tot het gerechtshof met het verzoek om aan de verdachte een raadsman toe te voegen. Bij brief van 10 juli 2013 werd duidelijk dat mr. Purperhart de zaak zou overnemen. Ondanks meerdere pogingen, zowel schriftelijk als telefonisch, van de griffier van de rechter-commissaris om eerder met hem in contact te treden, is pas op 5 augustus 2013 bericht van de verdachte gekomen, inhoudende dat mr. Stolk wegens vakantie van mr. Purperhart de zaak zou waarnemen. Nadat uiteindelijk - na uitvoerige communicatie tussen de griffier van de rechter-commissaris en de raadsman over onder andere de compleetheid van het dossier - de nieuwe verhoordata waren vastgesteld op 26 en 27 november 2013, kwam pas op 25 november 2013 om 20.10 uur het bericht binnen dat ook mr. Stolk zich als raadsman aan de zaak had moeten onttrekken, welke brief de rechter-commissaris pas bereikte op de ochtend dat de eerste verhoren van start hadden moeten gaan. Door de rechter-commissaris is toen beslist om de getuigenverhoren doorgang te laten vinden, omdat de voortgang van de zaak inmiddels diende te prevaleren boven het belang van de verdachte dat zijn (toekomstige) raadsman de verhoren zou kunnen bijwonen. Wel heeft de rechter-commissaris zoveel mogelijk de in de aanloop naar de verhoren door de verdediging naar voren gebrachte punten ter sprake gebracht tijdens de verhoren.
Uiteindelijk zijn acht van de tien door de verdediging verzochte getuigen gehoord, de laatste op 6 maart 2014 ([betrokkene 1]). Van de drie nog niet gehoorde getuigen, te weten [betrokkene 2] en [betrokkene 3], heeft de rechter-commissaris aangegeven dat niet aannemelijk was dat deze getuigen binnen een redelijke termijn zouden kunnen worden gehoord, ook omdat de verdediging, ondanks het feit zij daartoe ruimschoots de gelegenheid had gekregen, geen (nadere) adresgegevens van deze personen had opgegeven. De rechter-commissaris heeft zijn onderzoek gesloten en de dossiers teruggestuurd naar het hof.
Op 7 oktober 2014 heeft vervolgens opnieuw een zitting plaatsgevonden. De verdachte, ten aanzien van wie artikel 41 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing was, had op dat moment (wederom) geen raadsman. De verdachte heeft het eerder gedane verzoek om de twee nog niet gehoorde getuigen, die volgens hem op een bepaald adres in Den Haag zouden wonen, te horen gehandhaafd, alsmede verzocht om [betrokkene 4] opnieuw te horen en heeft het hof tevens verzocht om hem een nieuwe raadsman toe te voegen. Het hof heeft het verzoek om de getuigen te doen horen toegewezen en heeft tevens nog een laatste maal met tussenkomst van de deken te Den Haag een nieuwe raadsman aan de verdachte laten toevoegen. De zaak is opnieuw aangehouden en verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van de toegewezen getuigen.
Mr. Vermeij is vervolgens als nieuwe raadsman aan de verdachte toegevoegd. De datum voor de inhoudelijke behandeling van de zaak was vastgesteld op 22 september 2015, hetgeen tijdig aan de verdediging was medegedeeld, onder meer bij de brieven van 6 en 16 juli 2015.
Op 1 september 2015 bereikte het faxbericht van mr. Vermeij het hof, inhoudende dat ook hij, vanwege een 'belangenverstrengeling', zich genoodzaakt zag de verdediging neer te leggen. Nog diezelfde dag heeft de verdachte, zo blijkt uit het e-mailverkeer dat is overgelegd door de raadsman op de terechtzitting van 22 september 2015, contact opgenomen met mr. Korvinus en hem bereid gevonden de zaak over te nemen.
Gezien de bovengenoemde gang van zaken, waaruit blijkt dat zowel het hof als de rechter-commissaris keer op keer tegemoet zijn gekomen aan de wensen en belangen van de verdediging en van de verdachte, alsmede het zeer lange tijdsverloop tot dusverre, is het hof van oordeel dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging thans dienen te prevaleren boven het belang van de verdachte om de zaak nogmaals aan te houden. Het verzoek tot aanhouding is daarom afgewezen.”
6. Kernpunt van het middel is dat de reden voor het doen van het (zoveelste, AG) aanhoudingsverzoek ditmaal zou zijn gelegen in de “beperkte voorbereidingstijd” die de raadsman heeft gehad om de verdachte in hoger beroep bij te staan.
Niethoudt het middel in dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte is geschonden. Ik stip dit aan omdat in de schriftuur (ook) wordt opgemerkt dat de verdachte (deze keer) te ziek zou zijn geweest om te verschijnen, en dat is dus iets anders dan wat de raadsman blijkens het hierboven weergegeven proces-verbaal van de terechtzitting van 22 september 2015 als reden heeft opgegeven. Het middel houdt overigens
evenminde klacht in dat de verdachte verstoken is geweest van rechtsbijstand nadat de raadsman na de afwijzing van het aanhoudingsverzoek de verdediging heeft neergelegd.
7. Ik meen dat in de onderhavige zaak het recht op verdediging noch het recht op een eerlijk proces (een en ander in de zin van art. 6 EVRM) is geschonden. In deze zaak hebben het hof en de rechter-commissaris een lange adem gehad en telkens gedaan wat redelijkerwijs van hen verlangd kon worden met betrekking tot het tegemoetkomen aan de wensen en de belangen van de verdachte. Er zijn echter grenzen. Overeenkomstig de daarvoor geldende maatstaf heeft het hof uiteindelijk de betrokken belangen tegen elkaar afgewogen en, gelet op het procesverloop in deze zaak, het belang van een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging laten prevaleren boven het belang van de verdachte bij de zoveelste aanhouding van de behandeling van de zaak. Die afweging van belangen is niet onbegrijpelijk, terwijl voorts in dat licht de beslissing van het hof tot afwijzing van het verzoek om aanhouding toereikend is gemotiveerd. Daarbij heb ik mede de overweging van het hof in aanmerking genomen dat de strafzaak al op 28 april 2009 (!) bij het hof was binnengekomen en dat de eerste regiezitting op 7 september 2010 heeft plaatsgevonden, overigens anderhalf jaar later (!) dan aanvankelijk gepland als gevolg van omstandigheden die hoofdzakelijk bij de verdachte berusten.
8. Voor zover het middel de klacht behelst dat op 21 september 2015, daags voor de terechtzitting van het hof, uit de namens de voorzitter gedane telefonische mededeling aan het kantoor van de raadsman “minst genomen” kon worden afgeleid dat het hof bereid zou zijn het aanhoudingsverzoek te honoreren, verdient het volgende opmerking. De exacte inhoud van die telefonische mededeling is mij niet bekend, maar als ik de toelichting op het middel op dit punt goed begrijp, hield de mededeling in dat op het aanhoudingsverzoek
eerst(cursivering van mij, AG) zou worden beslist op de zitting van 22 september 2015. Daaruit kan ik geen bereidheid tot aanhouding afleiden. Daar komt bij, en ik neem aan dat de steller van het middel daarmee bekend is, dat een aanhoudingsverzoek ter terechtzitting dient te worden gedaan en dat op zo een verzoek op de terechtzitting wordt beslist.
9. Overigens wordt in de toelichting op het middel de beperkte voorbereidingstijd die de raadsman in deze zaak zou hebben gehad, nog wat korter gemaakt door het betoog dat de raadsman pas op de dag van de terechtzitting (22 september 2015) een afschrift van de last tot wijziging van de toevoeging had ontvangen, dat formeel gesproken toen pas zekerheid omtrent de verstrekking van die mutatielast werd verkregen en dat eerst daarna de werkzaamheden van de raadsman konden aanvangen. Wat daarvan zij, ik stel vast (i) dat de verdachte zelf pas drie weken voor de dag van de terechtzitting de raadsman – de vijfde op rij – heeft benaderd en deze heeft gevraagd om de zaak over te nemen, terwijl diezelfde raadsman hem al jarenlang bijstaat in de zaak-Waterstof, en dat (ii) de verdachte eerder al een laatste maal (!) met tussenkomst van de deken te Den Haag een nieuwe raadsman (mr. Vermeij) toegewezen had gekregen. Kennelijk heeft mr. Korvinus de zaak van mr. Vermeij overgenomen en zich op 2 september 2015 als raadsman bij het hof gesteld met het (ook) tegenover de verdachte gemaakte voorbehoud dat hij dat wilde doen, maar dan wel met de noodzakelijke voorbereiding. Als die voorbereidingstijd er dan niet of onvoldoende blijkt te zijn volgens de inschatting van de raadsman, is dat een mededeling die onder de omstandigheden van het onderhavige geval vooral voor risico van de verdachte komt. Als dan, zoals in de toelichting op het middel valt te lezen, al meteen duidelijk was dat de raadsman onmogelijk in die korte tijd de verdediging kon voorbereiden, had de verdachte er verstandiger aan gedaan niet van raadsman te veranderen (nogmaals: de verdachte had al een laatste maal een nieuwe raadsman toegewezen gekregen), dan wel een raadsman te benaderen die de zaak wel had kunnen voorbereiden.
10. Gelet op hetgeen de raadsman op de terechtzitting van 2015 heeft meegedeeld (blijkens het zittingsverbaal), was hij door de verdachte alleen gemachtigd om een verzoek tot aanhouding en tot voeging van de onderhavige strafzaak met de zaak-Waterstof te doen. Dat is een keuze die de verdachte heeft gemaakt, evenals het zijn keuze was om niet zelf ter terechtzitting te verschijnen, althans daar houd ik het voor nu het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 september 2015 – anders dan de toelichting op het middel (waarover hieronder meer) – in het geheel geen melding maakt van ziek-zijn van de verdachte (als reden voor diens afwezigheid). Dat door de afwijzing van het aanhoudingsverzoek en het niet volledig machtigen van de raadsman niet een inhoudelijk verweer gevoerd is kunnen worden – hetgeen consequenties heeft voor een aantal hierna nog te bespreken middelen –, komt voor rekening van de verdachte.
11. Volgens de steller van het middel wordt de raadsman ten onrechte tegengeworpen dat de behandeling in hoger beroep reeds meermalen is aangehouden, nu de raadsman zich aanstonds, nadat hij de stukken had ontvangen, tot het hof heeft gewend met het verzoek tot aanhouding. Uiteraard zijn de eerdere aanhoudingen van de behandeling van de zaak niet persoonlijk te “wijten” aan deze raadsman. Maar daar gaat het niet om. De redenen voor de aanhoudingen in hoger beroep hebben voor een belangrijk deel te maken met gedoe van de verdachte met zijn eerdere advocaten. Als dat punt al aan iemand kan worden tegengeworpen, dan toch zeker niet aan het hof.
12. Als gezegd wordt in de toelichting op het middel naar voren gebracht dat de verdachte “zelf niet in staat [was] ter zitting van 22 september 2015 te verschijnen”. Voor zover daarmee een argument wil zijn aangebracht ter versteviging van de klacht dat het hof het aanhoudingsverzoek had moeten honoreren, kan daaraan in cassatie worden voorbijgegaan nu het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 september 2015 daarover niets vermeldt.
14. Het
tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat “het openbaar ministerie de acht getuigen die buiten de aanwezigheid van de verdachte of een raadsman voor de terechtzitting van 22 september 2015 had dienen op te roepen dan wel het hof te verzoeken te bepalen dat van verdere oproeping van deze getuigen kon worden afgezien” en dat “het openbaar ministerie” met betrekking tot de twee getuigen die niet door de rechter-commissaris waren gehoord aan het hof had moeten verzoeken te bepalen dat van verdere oproeping van deze getuigen zou kunnen worden afgezien dan wel hernieuwde oproeping diende plaats te vinden, zodat het hof vervolgens te dien aanzien een beslissing had dienen te nemen.
15. Indien en voor zo ver het middel bedoelt te klagen over het handelen van het Openbaar Ministerie, kan de klacht niet tot cassatie leiden; handelingen en beslissingen van het Openbaar Ministerie komen niet voor cassatie in aanmerking.Voor het overige heeft het volgende te gelden.
16. Een van de getuigen betreft de broer van de verdachte, genaamd [betrokkene 4]. Het verzoek om hem als getuige te (doen) horen is aangekondigd per faxbericht van 9 augustus 2011 en ter terechtzitting in hoger beroep van 7 september 2011door de toenmalige raadsman van de verdachte toegelicht. Het proces-verbaal van die zitting houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“Daartoe in de gelegenheid gesteld door de voorzitter licht de raadsman zijn verzoek tot het horen van getuigen als volgt toe, zakelijk weergegeven:
Ik verzoek de volgende personen als getuige te horen.
1. [betrokkene 4]
Dit is de broer van de verdachte. Hij is volledig op de hoogte van de zaak, hij was medeverdachte. Zijn zaak is afgedaan. Hij woont nu weer in Nederland en kan dus worden opgeroepen. Hij kan over bijna alle feiten verklaren, in het bijzonder over de feiten 1 en 4. Hij beheerde de panden die in de tenlastelegging staan.
De verdachte verklaart ten aanzien van het verzoek tot het horen van de onder 1 tot en met 4 genoemde getuigen het volgende, zakelijk weergegeven:
Mijn broer is medeverdachte geweest in deze zaak, maar zijn zaak is geseponeerd.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede:
dat wordt toegewezen het verzoek van de raadsman om
1. [betrokkene 4]
(…)
als getuige te horen en dat de zaak daartoe zal worden verwezen naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank 's-Gravenhage.”
17. Het hof heeft de behandeling van de zaak ter terechtzitting vervolgens voor onbepaalde tijd geschorst.
18. Blijkens het proces-verbaal van de rechter-commissaris is [betrokkene 4] op 21 februari 2014 in Paramaribo als getuige gehoord, buiten aanwezigheid van de verdachte en diens raadsman, en heeft hij zich in zijn verklaring beroepen op zijn verschoningsrecht. Voorts heeft de getuige [betrokkene 4] toen aangegeven te zijner tijd bereid te zijn ter terechtzitting een verklaring af te leggen in het bijzijn van zijn advocaat en ook bereid te zijn naar Nederland af te reizen voor het afleggen van een verklaring in de onderhavige zaak.
19. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 oktober 2014 houdt in, voor zover hier van belang:
“Met instemming van de advocaat-generaal en de verdachte hervat het hof - ondanks zijn gewijzigde samenstelling - het onderzoek in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing op 7 september 2011 bevond.
De voorzitter deelt mede:
Op 7 september 2011 heeft in deze zaak een regiezitting plaatsgevonden, vervolgens zijn meerdere getuigen door de rechter-commissaris gehoord.
(…)
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Mijn broer [betrokkene 4] heeft geen verklaring afgelegd, omdat hij geen bijstand had van een advocaat.
(…)
De voorzitter deelt mede:
(…)
Het hof dient thans een beslissing te geven over de verzochte getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
De verdachte licht zijn verzoeken toe: (…)
De getuige [betrokkene 4] wil een verklaring afleggen in Suriname of in Nederland, in bijzijn van een tolk en een raadsman. In de nieuwe strafzaak die tegen mij loopt, is op 8 en 9 december 2014 een rogatoir getuigenverhoor in Suriname gepland en mijn broer [betrokkene 4] kan mogelijk dan ook gehoord worden in de onderhavige strafzaak.
(…)
De advocaat-generaal deelt mede:
(…) De getuige [betrokkene 4] kan in Nederland ter terechtzitting worden gehoord, anders moeten de raadsman en ik naar Suriname afreizen, hetgeen hoge kosten met zich mee brengt.
(…)
Het hof verwijst de zaak naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Den Haag teneinde de volgende getuigen te doen horen:
- [betrokkene 4], indien dit mogelijk is bij gelegenheid van het verhoor in het kader van de rogatoire commissie die is voorzien op 8 en 9 december 2014 in de nieuwe strafzaak tegen de verdachte;
- [betrokkene 2] en
- [betrokkene 3], beide laatste getuigen bereikbaar op het door de verdachte opgegeven adres [adres].
Als het niet mogelijk is de getuige [betrokkene 4] te horen op 8 of 9 december 2014 in Suriname dient die getuige te worden opgeroepen voor de volgende zitting.
De advocaat-generaal deelt mede:
Indien de rechter-commissaris naar Suriname moet afreizen voor het rogatoire verhoor, dan zal ik ook naar Suriname moeten reizen, terwijl dit verhoor over twee maanden zal plaatsvinden; de vraag is of dit lukt.
De voorzitter deelt mede:
Indien de raadsman of de rechter-commissaris meedeelt dat de getuige niet in het kader van de rogatoire commissie op 8 of 9 december 2014 kan worden gehoord, dan zal deze getuige op zitting worden gehoord.
(…)
Het hof verwijst de zaak naar de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Den Haag teneinde in elke geval de volgende getuigen te horen:
1. [betrokkene 4],
zo mogelijk tijdens het rogatoire verhoor in Suriname op 8 en 9 december 2014 in de nieuwe strafzaak tegen de verdachte. Indien dit niet mogelijk mocht blijken, dan verzoekt het hof de advocaat-generaal deze getuige op te roepen voor de nadere terechtzitting teneinde aldaar te worden gehoord.”
2. [betrokkene 2] en
3. [betrokkene 3], beide getuigen bereikbaar op het door de verdachte opgegeven adres [adres].”
20. Het hof heeft ter terechtzitting van 22 september 2015 met instemming van de verdediging en het Openbaar Ministerie, ondanks een andere samenstelling van het hof, het onderzoek hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 7 oktober 2014 bevond. Tussen die twee terechtzittingen door is getracht [betrokkene 4] als getuige bij de rechter-commissaris te doen horen. Tot de stukken van het geding behoort een bericht van de rechter-commissaris van 22 april 2015 dat het horen van [betrokkene 4] als getuige niet is gelukt. Ik citeer uit dat schrijven:
“De getuige [betrokkene 4] beschikte ten tijde van de geplande verhoren op 8 en 9 december 2014 nog steeds niet over een raadsman die hem kon bijstaan in de onderhavige zaak. Al vóór het vertrek van de rogatoire commissie was bepaald dat de getuige om die reden niet zou worden verhoord in de onderhavige zaak.”
21. De stukken van het geding houden niet in dat in de aanloop naar de terechtzitting van 22 september 2015 [betrokkene 4] voor die zitting is opgeroepen als getuige. Voorts houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 22 september 2015 geen verzoek, noch een beslissing in omtrent het (alsnog) oproepen en horen van die getuige. Het verzoek om deze getuige te horen stond dus nog open en daar had in beginsel een beslissing op moeten volgen. Omdat de verdachte niet op de terechtzitting was verschenen en de raadsman niet in volle omvang gemachtigd was namens hem de verdediging te voeren, kon op grond van het ook in hoger beroep toepasselijke art. 288, derde lid, Sv niet van een hernieuwde oproeping (met uitdrukkelijke instemming van de verdachte) worden afgezien. In zoverre heeft het middel een punt.
22. Ik meen evenwel dat met betrekking tot het achterwege blijven van een nieuwe beslissing van het hof omtrent het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 4] de verdachte onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarbij heb ik vooreerst in aanmerking genomen (i) het laatste overzichtsarrest van de Hoge Raad over de toepassing van art. 80a RO, waarin de volgende overweging is opgenomen:
d. Zaakoverstijgend is ook het (overzichts)arrest van 1 juli 2014 over verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen. In dat arrest is onder meer overwogen dat met inachtneming van de uit art. 80a RO voortvloeiende terughoudendheid bij de toetsing in cassatie in gevallen waarin het belang bij vernietiging niet evident is, die toetsing zich – meer dan vroeger het geval was – zal concentreren op de vraag of de beslissing van de feitenrechter ten aanzien van het al dan niet oproepen onderscheidenlijk horen van getuigen begrijpelijk is. Daarbij is aangetekend dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Daaraan is naar aanleiding van de conclusie van de Advocaat–Generaal in een arrest van 8 september 2015 toegevoegd: "dat bij de beantwoording van de vraag naar het – rechtens te respecteren – belang bij een cassatiemiddel over de afwijzing van een verzoek een getuige op te roepen dan wel te horen, onder omstandigheden ook een rol kan spelen dat onvoldoende duidelijk is welke betekenis het horen van de getuige kan hebben voor het beantwoorden van een van de vragen van art. 348 en 350 Sv. Van de verdediging kan in dergelijke gevallen worden gevergd dat zij – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie – in de cassatieschriftuur toelicht welk belang zij heeft bij een klacht over de afwijzing van het verzoek die getuige te horen."
23. Voorts heb ik in aanmerking genomen: (ii) dat de verdediging nadat het bericht was gekomen dat [betrokkene 4] op 8 en/of 9 december 2014 niet door de rechter-commissaris gehoord zou gaan worden te dezen verder geen actie heeft ondernomen; (iii) dat op de terechtzitting van 22 september 2015 door de verdachte en/of diens raadsman niet is verzocht om een beslissing van het hof (de raadsman was daartoe kennelijk niet gemachtigd); (iv) de (summiere) motivering van het verzoek om [betrokkene 4] als getuige te (doen) horen; (v) de onwelwillende opstelling van [betrokkene 4] – tot tweemaal toe – op momenten dat hij door de rechter-commissaris gehoord kon worden (“zonder advocaat zeg ik niks”); (vi) en dat [betrokkene 4] in de door het hof overgenomen bewijsconstructie niet als getuige à charge voorkomt.
24. Op grond van het voorgaande meen ik dat de klacht betreffende het verzuim van het hof om te beslissen op het verzoek om [betrokkene 4] als getuige te (doen) horen, geen doel treft.
25. Dan de andere zeven personen die door de rechter-commissaris als getuige zijn gehoord. Ik stel voorop dat zo reeds getuigen bij de rechter-commissaris zijn gehoord geen rechtsregel met zich brengt dat het Openbaar Ministerie die personen dient op te roepen om ter terechtzitting te worden gehoord. Voor zover overigens in de toelichting op het middel wordt geklaagd over het handelen van het Openbaar Ministerie, kan, als gezegd, de klacht niet tot cassatie leiden. Dat de verdediging niet bij het verhoor van de rechter-commissaris aanwezig is geweest en dat (formeel) geen afstand is gedaan van de getuigen, maakt dat niet anders. Nadat de personen als getuigen waren gehoord en hun verklaringen waren vastgelegd in een proces-verbaal van de rechter-commissaris, zou het op de weg van de verdediging hebben gelegen, indien zij deze personen alsnog had willen doen oproepen, om een daartoe strekkend verzoek te doen. Nu een dergelijk verzoek is uitgebleven, om welke reden dan ook, mocht het hof onder de omstandigheden van het onderhavige geval – deze zeven personen waren al gehoord door de rechter-commissaris – ervan uitgaan dat er van de zijde van de verdachte kennelijk geen behoefte meer was om die personen nader te horen als getuigen. Voor zover de klacht inhoudt dat het hof met betrekking tot deze getuigen “ten onrechte geen beslissing heeft genomen”, faalt het middel.
26. Ten slotte de twee getuigen die in deze zaak niet eerder zijn gehoord. In het aan de Hoge Raad toegezonden dossier bevindt zich een schrijven van de rechter-commissaris van 12 mei 2015, waarin deze aan de toenmalige raadsman meedeelt dat het door de verdediging opgegeven adres van deze twee getuigen “onjuist” is gebleken en dat de raadsman, ondanks het verzoek van de rechter-commissaris daartoe, geen ander adres heeft opgegeven waar hij deze getuigen kan oproepen en dat hij daarom het vooronderzoek sluit.
27. Ook hier begin ik met de opmerking dat niet in cassatie met vrucht kan worden geklaagd over hetgeen het Openbaar Ministerie wel of niet had moeten doen. Indien de rechter-commissaris de opdracht van de zittingsrechter tot het horen van een door de verdachte opgegeven getuige niet kan uitvoeren omdat, ook na enig onderzoek, de juiste woon- of verblijfplaats onbekend is (gebleven), geeft hij de opdracht terug aan de zittingsrechter. Ook in dit geval is het aan de verdediging om vervolgens het verzoek te doen om de getuigen voor de terechtzitting op te roepen. Aangenomen dat de verdediging niet over de juiste adresgegevens van deze getuigen beschikte, zou zo een verzoek nutteloos zijn geweest (daargelaten dat de raadsman kennelijk niet gemachtigd was op ’s hofs terechtzitting een dergelijk verzoek namens de verdachte te doen). Kennelijk is het hof ervan uitgegaan dat de verdediging het verzoek om die getuigen te horen had laten varen en dat derhalve een beslissing daarover achterwege kon blijven. Dit kennelijke oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij merk ik nog op dat de enige overweging die het hof te dezen in zijn arrest had kunnen opnemen, zou zijn geweest dat een hernieuwde oproeping achterwege kan blijven omdat het onaannemelijk is dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zullen verschijnen.
28. Ten overvloede zij nog het volgende opgemerkt. De verdachte heeft uiteraard een ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6, derde lid onder d, EVRM, zij het tot op zekere hoogte. Het kan niet zo kan zijn dat de planning van het horen van getuigen onder regie van de verdachte staat of komt te staan. Als een verdachte keer op keer geen gebruik maakt van de mogelijkheden die hem wat dat betreft – in de onderhavige zaak in ruime mate – door de rechter worden geboden, mag het er op enig moment voor worden gehouden dat hij kennelijk geen prijs stelt op (werkelijke) effectuering van zijn ondervragingsrecht, of dat andere procesbelangen inmiddels zwaarder zijn gaan wegen. Pas wanneer een verdachte geen mogelijkheid wordt geboden in enig stadium van het strafgeding de getuige te ondervragen, is er sprake van het ontbreken van “an adequate and proper opportunity to question a witness against him either when he or she was testifying or at a later stage of the proceedings”.Maar dit geval doet zich in de onderhavige zaak niet voor. Uiteindelijk, zo heeft het hof vastgesteld, zijn er acht van de tien door de verdediging verzochte getuigen gehoord, waarbij de rechter-commissaris zoveel mogelijk de door de verdediging naar voren gebrachte punten ter sprake heeft gebracht tijdens de verhoren.
29. Het tweede middel faalt.
30. Het
derde middelkeert zich tegen de motivering van de bewezenverklaring van feit 1 (dagvaarding 1).
31. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2002 tot en met 14 december 2004 te 's-Gravenhage telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen telkens uit winstbejag behulpzaam is geweest aan [betrokkene 2] en [betrokkene 6] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7], die wederrechtelijk in Nederland verbleven, bij het verblijven in Nederland en deze personen daartoe telkens uit winstbejag telkens gelegenheid en middelen heeft verschaft terwijl hij en zijn mededaders telkens wisten of ernstige redenen hadden te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was, immers hebben hij, verdachte, en zjjn mededaders telkens tegen betaling die personen een woning en/ of kamer gelegen aan de adressen [b-straat 1] en [c-straat 1], alle te 's-Gravenhage verhuurd.”
32. Deze bewezenverklaring steunt op de (door het hof overgenomen) bewijsconstructie, hieronder weergegeven zonder voetnoten:
“
Wederrechtelijk verblijf