Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
8 juli 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Hof van 15 maart 2013, waarin geen beslissing was genomen over de inbeslaggenomen voorwerpen die nog niet waren teruggegeven. De advocaat van de verdachte, mr. R.J. Baumgardt, had een middel van cassatie voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klacht geen behandeling in cassatie rechtvaardigde. De Hoge Raad stelde vast dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, omdat hij binnen de termijn van drie maanden na de beëindiging van de vervolgde zaak, zich schriftelijk kon beklagen bij het Hof over het uitblijven van een last tot teruggave van de voorwerpen. Dit was in overeenstemming met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor zover er geen beslissing was genomen over de inbeslaggenomen voorwerpen. De Hoge Raad oordeelde echter dat de verdachte de juiste procedure had kunnen volgen en verklaarde het beroep in cassatie niet-ontvankelijk. Dit arrest benadrukt het belang van het volgen van de juiste juridische procedures en de noodzaak voor verdachten om tijdig gebruik te maken van hun recht om te klagen over het uitblijven van beslissingen in strafzaken.
De uitspraak is gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.