ECLI:NL:HR:2014:1610

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
8 juli 2014
Zaaknummer
13/02132
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep inzake inbeslaggenomen voorwerpen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Hof van 15 maart 2013, waarin geen beslissing was genomen over de inbeslaggenomen voorwerpen die nog niet waren teruggegeven. De advocaat van de verdachte, mr. R.J. Baumgardt, had een middel van cassatie voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klacht geen behandeling in cassatie rechtvaardigde. De Hoge Raad stelde vast dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, omdat hij binnen de termijn van drie maanden na de beëindiging van de vervolgde zaak, zich schriftelijk kon beklagen bij het Hof over het uitblijven van een last tot teruggave van de voorwerpen. Dit was in overeenstemming met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering.

De Advocaat-Generaal P.C. Vegter had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor zover er geen beslissing was genomen over de inbeslaggenomen voorwerpen. De Hoge Raad oordeelde echter dat de verdachte de juiste procedure had kunnen volgen en verklaarde het beroep in cassatie niet-ontvankelijk. Dit arrest benadrukt het belang van het volgen van de juiste juridische procedures en de noodzaak voor verdachten om tijdig gebruik te maken van hun recht om te klagen over het uitblijven van beslissingen in strafzaken.

De uitspraak is gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.

Uitspraak

8 juli 2014
Strafkamer
nr. 13/02132
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 15 maart 2013, nummer 22/001220-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor zover daarin niet een beslissing is opgenomen ten aanzien van de inbeslaggenomen nog niet teruggegeven voorwerpen, tot een beslissing tot teruggave van alle voorwerpen zoals deze zijn vermeld op de aan het arrest van het Hof van 18 juli 2008 gehechte lijst en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd op de voet van art. 353 Sv een beslissing te nemen ten aanzien van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen.
2.2.
De Hoge Raad is van oordeel dat deze klacht geen behandeling in cassatie rechtvaardigt omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, aangezien hij binnen de in art. 552a, derde lid, Sv gestelde termijn van drie maanden na de dag waarop de vervolgde zaak tot een einde is gekomen, zich op de voet van art. 552a, eerste lid, Sv schriftelijk kan beklagen bij het Hof over het uitblijven van een last tot teruggave van de desbetreffende voorwerpen (vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.2.3 met betrekking tot een verzuim als het onderhavige).
2.3.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a RO - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 juli 2014.