AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Salduz-verweer en draagkracht bij strafoplegging in omkopingszaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of het Gerechtshof terecht gebruik heeft gemaakt van de verklaringen van de verdachte die hij bij de FIOD heeft afgelegd, zonder dat hij voorafgaand aan deze verhoren de mogelijkheid had om een advocaat te raadplegen. De verdachte was op 4 juli 2006 als verdachte verhoord door de FIOD, maar had geen consultatiebijstand van een raadsman. Het Hof oordeelde dat de verklaringen van de verdachte, ondanks het gebrek aan rechtsbijstand, niet wezenlijk verschilden van zijn latere verklaringen en dat deze dus gebruikt konden worden voor het bewijs. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof hiermee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, maar dat dit niet tot cassatie leidt omdat de bewijsmotivering niet tekortschiet.
Daarnaast heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de hoogte van de opgelegde geldboete van € 90.000, subsidiair 85 dagen hechtenis. De verdachte had aangevoerd dat hij in een faillissementssituatie verkeerde en niet in staat was de boete te betalen. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte, gezien zijn huidige financiële situatie, in staat moest worden geacht de geldboete te voldoen. De Hoge Raad bevestigt dat de feitenrechter vrij is in de bepaling van de straf en dat de beoordeling van de draagkracht in hoge mate feitelijk is. De Hoge Raad concludeert dat het Hof voldoende rekening heeft gehouden met de draagkracht van de verdachte en dat de opgelegde straf niet onbegrijpelijk is.
Tot slot heeft de Hoge Raad de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat onvoldoende is gebleken dat de gestelde schade door het bewezen verklaarde feit is veroorzaakt. De benadeelde partij had een schadevergoeding van € 1.540.564,- gevorderd, maar het Hof oordeelde dat de schade niet rechtstreeks voortvloeide uit de omkoping. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en verklaart de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk.
Voetnoten
1.Het eerste verhoor is op 4 juli 2006 om 8:55 uur aangevangen, terwijl de verdachte op die datum op enig tijdstip tussen 11:14 uur en 13:40 uur in verzekering is gesteld. De weergegeven onderdelen van de verklaringen van de verdachte zijn na dit tijdstip afgelegd.
2.Pleitaantekeningen in hoger beroep van 30 januari 2012, p. 3 en 11.
6.Vgl. HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV8241, rov. 2.3 (de verdachte heeft geen belang bij zijn klacht over het verzuim, aangezien het hof de bij de politie afgelegde verklaring van de verdachte niet tot het bewijs heeft gebezigd). 7.In aanvulling hierop heeft de advocaat-generaal gevorderd dat zijn vordering aldus dient te worden verstaan dat de geldboete in voorwaardelijke vorm met een proeftijd voor de duur van één jaar zal worden opgelegd, indien het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen.
8.Het hof heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
9.In de pleitaantekeningen heeft de raadsman dit verweer aangeduid als “strafmaatverweer”, terwijl in de schriftuur wordt gerefereerd aan het gevoerde “draagkrachtverweer”.
10.Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2012 heeft de raadsman in aanvulling op zijn pleitaantekeningen aangevoerd dat dit stuk een verklaring van de verdachte met betrekking tot zijn faillissement betreft.
11.Pleitaantekeningen in hoger beroep van 30 januari 2012, p. 11.
12.Vgl. Bleichrodt / Vegter, Sanctierecht, Deventer 2013, p. 282.
13.Vgl. Noyon / Langemeijer en Remmelink, aant. 3 bij art. 24.
14.Zie in dit verband de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7663, 15.De stellers van het middel merken in dit verband slechts op dat het geschrift zag op een faillissementsaanvraag en niet op het al dan niet in staat van faillissement verkeren, maar zij keren zich niet tegen de uitleg van het hof dat het geschrift (slechts) betrekking heeft op (het bedrijf van) de vrouw van de verdachte.
17.Zie
19.Deze voorziening was tot 1 januari 2011 opgenomen in art. 51a, eerste lid, (oud) Sv.
20.Vgl. de memorie van toelichting (
21.Zie de memorie van toelichting (
24.Vgl. HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:779, rov. 3.4, HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:118, rov. 3.8, HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5333, rov. 2.5, HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5551, 25.Zie
26.Met ingang van 1 april 2010 is de strafbedreiging van deze bepaling verhoogd van één jaar naar twee jaren. Voor de bijbehorende verjaringstermijn heeft deze strafverhoging evenwel geen gevolgen.
27.Volgens de tenlastelegging is het onderhavige misdrijf begaan in de periode van 22 juli 1999 tot en met 22 maart 2006. Wegens verjaring heeft het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging van het onder 1 ten laste gelegde feit, voor zover betrekking hebbend op de periode van 22 juli 1999 tot en met 1 oktober 2001.
29.Vgl. HR 24 januari 2012, nr. 10/01711 (niet gepubliceerd), rov. 2.5, HR 22 september 2009, nr. 08/00736 (niet gepubliceerd), rov. 3.3 en HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR: 2006:AW2535, rov. 4.4.