ECLI:NL:HR:2013:779

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 september 2013
Publicatiedatum
24 september 2013
Zaaknummer
11/04097
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorwaardelijk opzet bij poging tot zware mishandeling en vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 september 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van poging tot zware mishandeling en het voorhanden hebben van een gestolen auto. De Hoge Raad heeft zich in het bijzonder gericht op de vraag of er sprake was van voorwaardelijk opzet bij de verdachte ten aanzien van het eerste incident, waarbij hij met een auto op een politieagent inreed. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte zich blootstelde aan de aanmerkelijke kans dat hij de agent zou raken, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd dat de verdachte opzettelijk handelde, gezien de mogelijkheid dat het een ongeluk was. Dit leidde tot de conclusie dat de bewezenverklaring van het voorwaardelijk opzet niet kon volgen uit de gebezigde bewijsvoering.

Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste, besproken. Het Hof had geoordeeld dat er voldoende verband was tussen de helingshandeling en de geleden schade, en dat de vordering tot schadevergoeding gedeeltelijk moest worden toegewezen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof dit oordeel niet onjuist had gemotiveerd. Uiteindelijk vernietigde de Hoge Raad de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde feit en de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.

Uitspraak

24 september 2013
Strafkamer
nr. S 11/04097
ARA/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 14 juli 2011, nummer 21/001479-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.C. Swier, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde, de strafoplegging en de beslissingen ter zake van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1], tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het vierde en het vijfde middel

2.1.
De middelen komen op tegen de bewezenverklaring van het onder 2 primair ten laste gelegde feit, voor zover dat inhoudt dat de verdachte "meerdere keren" op [betrokkene 2] is ingereden. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof ten aanzien van het als 'eerste incident' aangeduide inrijden op
het bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet van de verdachte niet uit de gebezigde bewijsvoering heeft kunnen afleiden. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 06 november 2009 te Soest, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [betrokkene 2] (politieambtenaar te Utrecht) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet meerdere keren met een auto met aanmerkelijke snelheid op die [betrokkene 2] is ingereden zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op het volgende bewijsmiddel:
"5. een in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van reconstructie (pagina's 59 t/m 90) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van der verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], althans één hunner:
(...)
Het is mogelijk dat de bestuurder van de Fiat door het ontbreken van stuurbekrachtiging en door zeer abrupt en hard gas geven per ongeluk op de motorrijder inreed. Daarnaast was het mogelijk dat de bestuurder van de Fiat per ongeluk het tweede gaspedaal (links naast de rem) bediend heeft terwijl hij de koppeling wilde bedienen.
(...)"
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Het hof kwalificeert ook het met een auto inrijden op [betrokkene 2] als een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Gelet op de aard van het handelen van de verdachte, het van korte afstand inrijden op een persoon, en alle omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden, zoals deze blijken uit de hiervoor weergeven beschrijving van de feiten en omstandigheden, is naar algemene ervaringsregels de kans aanmerkelijk dat als de verdachte [betrokkene 2] had geraakt hij zwaar lichamelijk letsel zou hebben opgelopen. Ten aanzien van het eerste incident is, gelet op de uitkomsten van de reconstructie, naar het oordeel van het hof sprake van voorwaardelijk opzet op de poging tot zware mishandeling. Het is niet vast te stellen of verdachte bewust of per ongeluk op de verbalisant inreed, maar door in de gegeven omstandigheden in een auto zonder stuurbekrachtiging zeer hard en abrupt gas te geven, heeft verdachte zich naar het oordeel van het hof blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij de motoragent zou raken en dat deze daarbij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Ten aanzien van het tweede incident stelt het hof vast dat, gelet op de uitkomsten van de reconstructie en de verklaring van [betrokkene 2], verdachte opzettelijk op [betrokkene 2] is ingereden."
2.3.
Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier zwaar lichamelijk letsel - is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten (vgl. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4736, NJ 2010/117).
2.4.
Het Hof heeft blijkens zijn overwegingen ten aanzien van het eerste incident geoordeeld dat "gelet op de uitkomsten van de reconstructie (...) sprake [is] van voorwaardelijk opzet op de poging tot zware mishandeling". Het Hof heeft dit oordeel gebaseerd op de als bewijsmiddel 5 opgenomen uitkomsten van de reconstructie en op zijn nadere overweging dat "niet [is] vast te stellen of verdachte bewust of per ongeluk op de verbalisant inreed" maar dat de verdachte "door in de gegeven omstandigheden in een auto zonder stuurbekrachtiging zeer hard en abrupt gas te geven (...) zich naar het oordeel van het hof [heeft] blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij de motoragent zou raken en dat deze daarbij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen".
Aldus heeft het Hof het onder 5 opgenomen bewijsmiddel redengevend geacht voor het bewijs van het voorwaardelijk opzet van de verdachte ten aanzien van het eerste incident en daaruit klaarblijkelijk afgeleid dat de mogelijkheid is blijven bestaan dat de verdachte 'per ongeluk' op de verbalisant is ingereden. Het oordeel dat ten aanzien van het eerste incident sprake is van voorwaardelijk opzet op de poging tot zware mishandeling - waarbij de verdachte bewust de aanmerkelijke kans moet hebben aanvaard dat hij de motoragent zou raken en dat deze daarbij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen - valt niet te verenigen met die opengebleven mogelijkheid. De bewezenverklaring van feit 2, voor zover behelzende dat de verdachte ten aanzien van het eerste incident (voorwaardelijk) opzettelijk heeft gehandeld, kan dan ook nog niet uit de gebezigde bewijsvoering volgen. De uitspraak is in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
2.5.
De middelen zijn terecht voorgesteld.

3.Beoordeling van het zesde middel

3.1.
Het middel behelst de klacht dat de gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] tot schadevergoeding ten gevolge van het onder (de Hoge Raad leest met verbetering van de kennelijke misslag:) 3 bewezenverklaarde ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 5 november 2009 tot en met 6 november 2009 te Amsterdam en/of te Utrecht, een personenauto (Fiat Uno Selecta U9), voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van voornoemde auto redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof."
3.3.
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
"Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 784,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze."
3.4.
Het Hof heeft kennelijk aangenomen dat er voldoende rechtstreeks verband bestaat tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed geleden schade. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat het bestaan van zodanig verband in gevallen als deze niet is uitgesloten (vgl. HR 24 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0985, NJ 1998/537) en door of namens de verdachte in feitelijke aanleg geen verweer is gevoerd tegen de vordering van de benadeelde partij en dus ook niet is betwist dat in het onderhavige geval dit verband aanwezig was.
3.5.
Het middel faalt.

4.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
verwijst de zaak naar Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ik zoverre op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op
24 september 2013.