ECLI:NL:HR:2004:AR3257

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00715/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafoplegging en -motivering in het licht van de draagkracht van de verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in Suriname en wonende in Nederland, was veroordeeld tot een geldboete van € 1.250,- voor overtreding van artikel 163 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte had een WAO-uitkering van € 700,- en voerde aan dat hij de boete niet kon betalen. Het hof had geoordeeld dat de draagkracht van de verdachte toereikend was om de boete te voldoen, wat de verdachte betwistte. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing en verwijzing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor het bepalen van de straf.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof zijn beslissing tot het opleggen van de geldboete voldoende had gemotiveerd. De Hoge Raad overwoog dat de draagkracht van de verdachte, ondanks zijn financiële situatie, niet onbegrijpelijk was in het licht van de aangevoerde feiten. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat er geen gronden waren voor cassatie. De uitspraak van het hof werd daarmee bevestigd, en de verdachte bleef veroordeeld tot de opgelegde straf.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de motivering van strafopleggingen in relatie tot de financiële situatie van de verdachte, en hoe de rechter de draagkracht van de verdachte in zijn overwegingen meeneemt bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

30 november 2004
Strafkamer
nr. 00715/04
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 oktober 2003, nummer 23/150052-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 14 maart 2003 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 163 lid 2 Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 1.250,--, subsidiair 25 dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van acht maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J.A. Duker, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing en verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage dat op het bestaande hoger beroep de straf zal dienen te bepalen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof zijn beslissing tot het opleggen van een geldboete van € 1.250,-- nader had moeten motiveren, gelet op hetgeen in hoger beroep omtrent de draagkracht van de verdachte is aangevoerd.
3.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 oktober 2003 heeft de verdachte daar - voorzover hier van belang - verklaard:
"Ik heb een WAO-uitkering van € 700,- in verband met een whiplash. Ik ben alleenstaand. (...) Ik was tijdens de terechtzitting van de politierechter niet boos; ik heb gezegd dat ik de boete niet kon betalen in verband met de lage uitkering die ik heb."
3.2.2. Blijkens de aan dat proces-verbaal gehechte pleitnotities heeft de raadsvrouwe van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
"Cliënt heeft een WAO-uitkering en verdient circa € 722,00 per maand en heeft daarnaast een lening bij de Gemeentelijke Kredietbank in Den Haag. Hij is alleenstaande."
3.3. Het Hof heeft de hiervoor onder 1 vermelde straf als volgt gemotiveerd:
"De politierechter heeft de verdachte voor het subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van € 600,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 12 dagen en tot een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van acht maanden met aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 met een proeftijd van 2 jaren.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 600,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 12 dagen en tot een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van acht maanden met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevorderd is geweest met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft niet op voldoende wijze meegewerkt aan een ademonderzoek als bedoeld in artikel 8 tweede lid onder a van de Wegenverkeerswet 1994. Hierdoor is niet kunnen worden vastgesteld in welke mate de bestuurder van de personenauto alcohol in zijn lichaam had.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 25 augustus 2003, is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
De verdachte heeft aangevoerd dat hij zijn rijbewijs nodig heeft om zijn kind naar school te brengen en om naar het ziekenhuis te rijden. Deze omstandigheden leveren echter niet een zo zwaarwegend belang bij het behoud van de rijbevoegdheid op dat daarvoor het belang van de normhandhaving van de verkeersveiligheid, dat eist dat in een geval als dit een (gedeeltelijk) onvoorwaardelijke ontzegging wordt opgelegd, zou moeten wijken.
Het hof is met eenparigheid van stemmen van oordeel dat niet kan worden volstaan met de in eerste aanleg van het subsidiair bewezenverklaarde opgelegde straf en met de door de advocaat-generaal gevorderde straf en zal de verdachte veroordelen tot een geldboete van € 1.250,- en hem tevens de bevoegdheid ontzeggen motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 8 maanden, met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevorderd is geweest overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren."
3.4. Het Hof, dat art. 24 Sr heeft aangehaald als bepaling waarop de strafoplegging mede berust, heeft kennelijk geoordeeld dat de draagkracht van de verdachte toereikend is om de opgelegde boete te voldoen. Dat is in het licht van hetgeen door en namens de verdachte omtrent het bedrag van zijn uitkering is aangevoerd en in aanmerking genomen dat omtrent de hoogte van de gestelde lening en de daaruit voor de verdachte voortvloeiende verplichtingen aan het Hof geen nadere gegevens zijn verschaft, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. De strafoplegging is in dit opzicht dus toereikend gemotiveerd.
3.5. Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 30 november 2004.