Conclusie
Stichting Belangenbehartiging Opstalhouders Haarlemmermeer,
[eiser 2],
[eiser 3],
de erven van [betrokkene 2],
[eiser 5],
[eiser 6],
1.Inleiding
13/00529) draait in de kern om de vraag of het Hoogheemraadschap jegens al zijn zittende opstalhouders gerechtigd is bij verlenging/heruitgifte de AV2007 en het nieuwe retributiebeleid toe te passen.
13/00525 ([A] c.s. Hoogheemraadschap)betreft een groep opstalhouders wier rechten destijds zijn gevestigd onder toepasselijkverklaring van de AV70 en inmiddels zijn geëxpireerd; zij vorderen medewerking aan verlenging van hun rechten tegen een op grond van de berekeningsmethode uit de AV70 bepaalde retributie.
13/00523 ([B] c.s./Hoogheemraadschap)ziet eveneens op een groep opstalhouders wier rechten zijn uitgegeven onder toepasselijkheid van de AV70. Zij verlangen dat hun rechten, die thans nog lopen, worden heruitgegeven onder toepasselijkverklaring van de AV2000.
2.Feiten en procesverloop
toev. A-G) van het in het besluit vastgelegde beleid te bepalen. Het College heeft op 15 mei 2007 de invoeringsdatum vastgesteld op 1 juni 2007. [11]
conventievoor recht verklaard dat de retributiesystematiek van 2007, voor zover deze betreft de verlenging of heruitgifte van opstalrechten die zijn uitgegeven onder de AV70 of de AV2000, onrechtmatig is op het punt van de vijfjaarlijkse actualisering van de retributie op basis van de WOZ-waarde, en heeft zij de vorderingen van SBOH c.s. voor het overige afgewezen.
reconventieheeft de rechtbank voor recht verklaard dat het Hoogheemraadschap jegens [eiser 2], [eiser 3], [betrokkene 2], [eiser 5] en [eiser 6] bij verlenging/heruitgifte gerechtigd is tot toepassing van de in 2007 vastgestelde retributiesystematiek, met uitzondering van de bovenbedoelde vijfjaarlijkse actualisering, en van de AV2007, met uitzondering van (onder meer) artikellid 8.2 (gedeeltelijk), met afwijzing van hetgeen overigens is gevorderd.
"mits het algemeen belang zulks vordert". [21]
3.Beoordeling van het cassatieberoep
op de verlenging de laatstelijk vastgestelde retributiebepalingen van toepassing worden– (rov. 12) in strijd met art. 149 lid 1 Rv buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. Daartoe wordt aangevoerd dat tussen partijen vast staat dat (i) het nieuwe retributiebeleid niet heeft te gelden als nader besluit in de zin van art. 3 AV70 [24] , (ii) de eerdere besluiten in de zin van art. 3 AV70 (derhalve) niet zijn vervangen, en (iii) de in laatstgenoemde besluiten vervatte retributiesystematiek door het Hoogheemraadschap nog steeds wordt gehanteerd bij de tienjaarlijkse herziening op grond van art. 4 AV70. Nu art. 4 (periodieke herziening) en art. 16 (verlenging) naar hetzelfde art. 3 verwijzen, had het hof tot het oordeel behoren te komen dat in geval van verlenging de retributie moet worden bepaald met inachtneming van het laatstelijk vastgestelde nader besluit in de zin van art. 3 AV70. Althans is in het licht van de vaststaande feiten (i) t/m (iii) ’s hofs oordeel in rov. 12 onbegrijpelijk, aldus SBOH c.s.
dezelfde voorwaarden, tenzij in het lopende recht uitdrukkelijk in wijziging is voorzien(zie grief 1, onder 4.3.7). [26] Het Hoogheemraadschap heeft die stelling vervolgens bestreden met het betoog dat uit de bewoordingen van art. 3 AV70 duidelijk blijkt dat in de toekomst nadere besluiten kunnen worden vastgesteld (MvA onder 3.28) en dat ‘verlenging’ geen continuering van bestaande voorwaarden inhoudt (MvA onder 3.32, 3.75, 3.176). De aangevallen rov. 12 behelst kennelijk het antwoord van het hof op deze discussie. Het hof haalt immers de tekst van art. 16 AV aan en stelt vast dat die bepaling via de verwijzing naar art. 3 in eventuele wijziging van de (retributie)voorwaarden bij verlenging voorziet. De bestreden overweging dient derhalve primair ter verwerping van (dit onderdeel van) grief 1. Voor zover subonderdeel 1.1 strekt tot betoog dat het hof in rov. 12 buiten de rechtsstrijd is getreden (zie aldus ook s.t. onder 4.1), faalt dit betoog derhalve.
bedoelingheeft gehad met het nieuwe retributiebeleid invulling te geven aan art. 3 AV70: het Hoogheemraadschap zou zich ten tijde van het opstellen van het nieuwe beleid op het standpunt hebben gesteld überhaupt niet contractueel gebonden te zijn, en niet zou zijn gesteld of gebleken dat in de nieuwe besluiten is aangegeven dat deze dienen ter wijziging van de laatste formele besluiten ex art. 3 AV70. [27] [28]
verlengingenen heruitgiften vast te stellen (rov. 1.4), dat de nieuwe Vergoedingentabel aan de
houdersvan een opstalrecht is
toegezonden(rov. 1.4), dat het Hoogheemraadschap in 2007 een nieuw besluit heeft genomen over de te hanteren systematiek bij de (her)uitgifte en
verlengingenvan opstalrechten (rov. 1.5) en dat in dat besluit een
overgangsperiodeis opgenomen (rov. 1.5), in al welke vaststellingen besloten ligt dat de nieuwe besluiten naar de bedoeling van het Hoogheemraadschap mede bestemd waren te gelden voor alle reeds zittende opstalhouders. Tegen deze achtergrond heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat, wat de zittende opstalhouders onder de AV70 betreft, de nieuwe besluiten moeten worden aangemerkt als nadere besluiten in de zin van art. 3 AV70, ook al zou dit niet met zoveel woorden in de nieuwe besluiten tot uitdrukking zijn gebracht. Dat daarop de in art. 3 AV70 vermelde goedkeuringseis niet meer van toepassing is, was reeds (in cassatie onbestreden) geoordeeld in rov. 11.
dat de enkele omstandigheid dat het Hoogheemraadschap gebruik heeft gemaakt van de onder de AV70 bestaande mogelijkheden dat gebruik niet in strijd brengt met de redelijkheid en billijkheid of de algemene beginselen van bestuur. Dit oordeel maakt geen deel uit van rov. 12, noch van enige andere rechtsoverweging in het bestreden arrest. Het is wel te vinden in rov. 13 van het arrest van 23 oktober 2012 in de zaak [A] c.s./Hoogheemraadschap (zaaknr. 200.077.002/01), tegen welke overweging onderdeel 1 in het desbetreffende cassatieberoep (13/00525), waaraan het onderhavige subonderdeel 1.1 is ontleend, mede is gericht.
zijn retributiebeleid te baseren op de WOZ-waarde van de uit te geven grond(rov. 16, eerste volzin), en
aldushet Hoogheemraadschap een
redelijk deelvan de waardestijging van de grond toekomt (rov. 16, eerste volzin), (ii) er geen aanleiding is om te oordelen dat de waardestijging uitsluitend aan de opstalhouders toekomt (rov. 16), en (iii) dat volgens rechtspraak van het EHRM moet worden uitgegaan van een
evenwichtige toedelingvan de waardestijging bij verlenging van het contract (rov. 18).
wijze waarop, naar het hof heeft vastgesteld, “voor bepaling van de opstalvergoeding zal worden
uitgegaanvan de waarde van de grond (op basis van WOZ-waarde en grondquote, verminderd met 40%) en van een rentepercentage” (rov. 1.5), meebrengt dat de waardestijging van de grond feitelijk geheel aan het Hoogheemraadschap toevloeit. [32] Voorts is van belang dat het RIGO-rapport van 2007 [33] , waarop het nieuwe beleid is gebaseerd, gewag maakt van een ‘gematigde grondquote’ teneinde de grondprijsverhogende effecten van investeringen van de opstalhouder te compenseren (p. 6). Ook kan worden gewezen op de 20-jarige overgangsperiode, waarbij de retributie stapsgewijze oploopt (p. 16). Ten slotte is in het rapport van RIGO van december 2010 [34] vermeld dat de daarin (naar aanleiding van het vonnis van 18 augustus 2010) geadviseerde vaste vijfjaarlijkse indexering met 5% kan voorzien in een “gematigde, gedeeltelijke vergoeding voor de te verwachten waardestijging van de grond.” (p. 3).
niet hebben onderbouwddat in een brede kring van betrokkenen aan beide zijden de opvatting heerst dat een van de genoemde feitelijke gewoonte afwijkende handelwijze rechtens onjuist is. Volgens SBOH c.s. vormen hun verspreide stellingen tezamen een ‘kernbetoog’, inhoudende dat de door het hof genoemde gewoonte de
uitdrukkingwas van de omstandigheid dat de waardestijging van de grond
naar algemeen gedeelde overtuigingrechtens aan de opstalhouders toebehoort. Daartoe wijzen zij op een notitie van [betrokkene 3] (prod. 50 bij incidentele conclusie ex art. 162 Rv) en de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 1] (prod. 6 en 7 bij MvG), en voorts op hun stellingen in het kader van een beroep op ongerechtvaardigde verrijking (grief 19) en art. 1 Eerste Protocol (pleitnotitie mr. De Geer in appel, onder 3-13 en 38). Het is onbegrijpelijk dat het hof aan dat kernbetoog voorbij is gegaan, aldus SBOH c.s.
a.een herhaling van feiten: de rechtsgenoten moeten in het verleden in overeenkomstige verhoudingen een zelfde gedragslijn hebben gevolgd, en
b.de regel moet in de kring van betrokkenen als bindend worden ervaren (of: men wordt in het maatschappelijk verkeer geacht zich hieraan te houden). [37] Volgens vaste jurisprudentie is de rechter bij de vaststelling van een regel van gewoonterecht niet gebonden aan de regels omtrent bewijslevering. [38]
toezeggingenvan bevoegde organen van het Hoogheemraadschap (of zijn rechtsvoorgangers) inhouden dat de retributiesystematiek nimmer zou worden gewijzigd. Dit oordeel is in het licht van hetgeen in de grieven 6 en 11 is aangevoerd ook niet onbegrijpelijk.
door het hanteren van voormeld standpunt bij de opstalhouders het te honoreren vertrouwen is gewekt dat de toegenomen waarde van de grond aan de opstalhouders toekwam– anders te hebben opgevat. Het hof heeft slechts tot uitdrukking gebracht dat naar zijn oordeel het in grief 11 genoemde standpunt en de aangehaalde uitlatingen ter zake in het verleden niet voldoende zijn om de conclusie te rechtvaardigen dat de zittende opstalhouders daaraan het recht ontlenen om ook in de toekomst gevrijwaard te blijven van een nieuwe retributiesystematiek; evenmin ontlenen zij daaraan een recht op vergoeding. Het middel geeft niet aan waarom dit in hoge mate feitelijke oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de strekking en de werking van het vertrouwensbeginsel. Standpunten zijn vatbaar voor verandering. Mede daarom is het oordeel van het hof evenmin onbegrijpelijk. Uit het voorgaande volgt tevens dat het bewijsaanbod, nu dit uitsluitend betrekking heeft op het bestaan van bedoeld ‘uitgangspunt’, als niet ter zake doende kon worden gepasseerd.
eersteplaats dat het hof in deze rechtsoverweging, in strijd met art. 149 lid 1 Rv, buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden. Zij voeren daartoe aan dat het Hoogheemraadschap niet heeft bestreden dat het om ruwe bouwgrond gaat, zodat dat tussen partijen vaststaat.
nietterug op de voorgaande zinsnede dat het bij uitgifte door het Hoogheemraadschap “zou gaan om ruwe bouwgrond”. Het hof heeft niet geoordeeld dat in deze zaak geen sprake was van uitgifte van ruwe bouwgrond, noch aangenomen dat dat het standpunt van het Hoogheemraadschap was. Het hof heeft slechts de stelling verworpen dat met de omstandigheid dat het gaat om uitgifte van ruwe bouwgrond door het Hoogheemraadschap bij de vaststelling van de nieuwe systematiek
geen rekening is gehouden.
tweedewordt geklaagd dat ’s hofs oordeel dat het Hoogheemraadschap bij de vaststelling van de nieuwe systematiek (wel) rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de uitgifte ziet op ruwe bouwgrond, niet kan worden gebaseerd op a) het betoog van het Hoogheemraadschap dat het bij de bepaling van de grondquote rekening heeft gehouden met
“de grondprijsverhogende effecten van investeringen door opstalhouders”, en (b) het in het RIGO-rapport gehanteerde uitgangspunt dat bij de bepaling van de waarde van de grond de aan “
activiteiten van de projectontwikkelaar en opstalhouder”toe te rekenen waardestijging niet aan het Hoogheemraadschap ten goede moet komen. Volgens SBOH c.s. doelt het RIGO-rapport met de door het hof aangevoerde inspanningen van de opstalhouder niet op het bouwrijp maken van de grond, maar op de investeringen van de opstalhouder "in huis, tuin, bestrating etc." [40] , terwijl het Hoogheemraadschap ook nimmer iets anders heeft gesteld.
dat zijdens SBOH c.s. onvoldoende naar voren is gebracht om het hof tot het oordeel te brengen dat deze vorm van vijfjaarlijkse aanpassing onredelijk bezwarend is.SBOH c.s. wijzen in dit verband op hun stellingen naar aanleiding van de aanvulling van eis in appel [44] en klagen dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is waarom die stellingen, indien juist, niet tot het oordeel zouden (kunnen) nopen tot het oordeel dat de vijfjaarlijkse verhoging met 5% vast onredelijk (bezwarend) is, zodat het hof niet zonder nadere motivering aan die als essentieel aan te merken stellingen voorbij mocht gaan.
toev. A-G) hebben aangevoerd, berust op een andere lezing van het besluit dan die van het hof. Met het oog op de duidelijkheid zal het hof de door het Hoogheemraadschap ten pleidooie aangegeven strekking in de beslissing expliciteren.”,
bovenopde inflatie betreft, aangezien RIGO er vanuit gaat dat de op een redelijke rente gebaseerde retributie reeds in een inflatievergoeding voorziet; dit impliceert dat RIGO ervan uitgaat dat de grondwaarde per vijf jaar met 5% méér zal stijgen dan de goederen in de consumentenprijsindex. Dit laatste wordt door SBOH c.s. betwist, gelet op de ontwikkeling van de huizenprijzen en het feit dat de hypotheekrenteaftrek op de helling staat; volgens hen is – men spreekt 2011/2012 – eerder een verlaging te verwachten (MvA inc d.d. 14 februari 2012, onder 4.7-4.13).
NJ1991/691 (
Kunst- en Antiekstudio Lelystad) van groot belang. In deze zaak ging het om de vraag of het de gemeente vrijstaat bij de uitgifte van grond beperkende voorwaarden te bedingen omtrent de bestemming en het gebruik van de grond, ook indien daarmee gebruik wordt beperkt of verboden dat op grond van het vigerende bestemmingsplan geoorloofd is. In het kader van de vraag of de WRO in een verbod ter zake voorziet, oordeelde Uw Raad dat deze wet geacht moet worden niet aan het opnemen van dergelijke voorwaarden in overeenkomsten in de weg te staan, zulks op grond van het feit dat a) uit de wordingsgeschiedenis van de WRO niet uitdrukkelijk valt af te leiden dat de wetgever de – ook toen al op ruime schaal toegepaste – praktijk van een gemeentelijk gronduitgiftebeleid met beperkende verkoop- of erfpachtclausules wilde verbieden; b) die praktijk is bestendigd, ook na gerezen bedenkingen en na verschillende wijzigingen van de wet, en in 1989 zelfs het preventieve toezicht op gemeentelijke onroerend goed-transacties is afgeschaft, onder meer opdat de gemeenten daardoor een meer daadkrachtig en slagvaardig beleid zouden kunnen voeren; en c) het afwijzen van de privaatrechtelijke weg op dit gebied zou betekenen dat een algemeen gebruikelijke, reeds tientallen jaren bestaande gemeentelijke praktijk opeens door de rechter als ontoelaatbaar zou worden bestempeld, hetgeen met het oog op de zekerheid omtrent de rechtstoestand van onroerend goed uitermate bezwaarlijk zou zijn; het ligt dan ook veel meer voor de hand dat de wetgever deze materie regelt, waarbij hij ook aandacht kan besteden aan reeds bestaande voorwaarden. Volgens de uitspraak heeft de wetgever dus kennelijk een sinds jaar en dag bestaande praktijk willen toelaten, en is het dan niet aan de rechter deze praktijk toch van de ene op de andere dag te beëindigen. De wetgever heeft overigens ook niet ingegrepen naar aanleiding van deze uitspraak; daarvoor wordt klaarblijkelijk geen reden gezien.
NJ2007/58 m.nt. JH (
Amsterdam/Chidda-ADM-terrein). Ook in deze zaak werd geoordeeld dat de WRO niet in de weg staat aan de gebruikmaking door de gemeente van een (ketting-)beding in de grond-uitgifteovereenkomst dat het gebruik van de grond beperkte, en wel in verdergaande mate dan het vigerende bestemmingsplan dat deed. Voorts werd bepaald dat niet alleen de met een dergelijk beding gemoeide planologische belangen, maar ook financieel-economische belangen (zoals het bevorderen van financieel rendement van de uitgegeven grond door middel van de contractuele bestemmingsbepaling in samenhang met het aan de gemeente toekomende terugkooprecht) deel kunnen uitmaken van het in art. 6:259 lid 1, onder a, BW bedoelde algemeen belang en dat deze tevens een redelijk belang in de zin van art. 6:259 lid 1, onder b, BW kunnen vormen. Met het privaatrechtelijke beding mogen derhalve ook financieel-economische belangen worden nagestreefd. [61]
onaanvaardbaredoorkruising kan worden gesproken. Slechts wanneer een publiekrechtelijke regeling expliciet een aanwijzing bevat dat de privaatrechtelijke weg is afgesloten, zullen erfpachtvoorwaarden die daarmee in strijd zijn als ongeldig moeten worden bestempeld. [68] Daarbij dient te worden aangetekend dat Huijgen nadrukkelijk spreekt over de toelaatbaarheid van een systeem waarin eeuwigdurende, afgekochte erfpacht gecombineerd wordt met de mogelijkheid van opzegging op grond van het algemeen belang; een systeem derhalve waarmee, in zijn woorden, een resultaat wordt gerealiseerd dat economisch vergelijkbaar is met een eigendomsrecht. In deze lijn zal bij niet-eeuwigdurende erfpacht dan ook nog minder snel van een onaanvaardbare doorkruising kunnen worden gesproken.
geclausuleerdeuitgifte van voor het Hoogheemraadschap en zijn publieke taak belangrijke dijkgrond, te weten voor een beperkte termijn en onder de voorwaarde dat het recht, indien het algemeen belang zulks vordert, door de eigenaar kan worden opgezegd als bedoeld in art. 5:87 lid 3, tweede volzin, BW. De grondeigenaar is in beginsel gerechtigd het door hem afgestane recht slechts onder een dergelijke clausulering aan de ander te gunnen. Hiervoor bestaat geen publiekrechtelijk alternatief, althans is dit niet gelegen in de Onteigeningswet. Er is dan ook geen sprake van gebruikmaking van een privaatrechtelijke weg als alternatief voor de gebruikmaking van een publiekrechtelijke weg waarmee een vergelijkbaar resultaat kan worden bewerkstelligd. Naar mijn mening vormt de (her)uitgifte in opstal in die zin dan ook geen onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht. [77]
naastde publiekrechtelijke regelingen in de Onteigeningswet. De opname in de vestigingsakte van een beëindigingsbevoegdheid op grond van het algemeen belang is immers algemeen en reeds jarenlang gebruikelijk, zowel onder het huidige als onder het vorige Burgerlijk Wetboek. [82] Zo kennen bijvoorbeeld de algemene bepalingen waaronder de gemeente Amsterdam gronden in erfpacht uitgeeft, al sinds 1896 een regeling die beëindiging op grond van het algemeen nut mogelijk maakt. [83] Het feit dat sommige traditionele erfpachtgemeenten tegenwoordig niet meer kiezen voor uitgifte in erfpacht, of kiezen voor verkoop van (een deel van) hun blote eigendomsgronden, doet aan de gebruikelijkheid van een dergelijk beding in heden en verleden niet af. De Onteigeningswet is sinds het bestaan van deze praktijk talloze malen gewijzigd en herzien; de laatste grote wijziging vond plaats met de invoering van de Crisis- en herstelwet per 31 maart 2010. [84] De wetgever heeft bij deze wijzigingen nooit aanleiding gezien om de mogelijkheid voor overheden om erfpacht- of opstalrechten op te zeggen in het algemeen belang te beperken of af te schaffen; dit ondanks het feit dat van deze mogelijkheid in de praktijk geregeld door overheden gebruik werd gemaakt en deze praktijk inmiddels door verschillende auteurs ter discussie was gesteld. [85]