Conclusie
bevoegdheidin de zin van art. 267 2e alinea VWEU) en ook niet opportuun in mijn optiek. Van bedoelde hypothetisch feitelijke grondslag is geen sprake, omdat het hof de betreffende stelling heeft verworpen. Wanneer dat anders moet worden gezien, slaagt het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep, omdat is betwist door Hasbro c.s. dat de Simba Pony II in de EU alleen in Nederland is verboden en zou eerst moeten worden gecasseerd en verwezen om een ander hof te laten uitzoeken of daadwerkelijk alleen in Nederland de Simba Pony II is verboden. Hoewel de opgelegde voorlopige maatregelen in kort geding aldus in mijn primaire visie door de auteursrechtelijke grondslag kunnen worden gedragen, bestaat nog wel (marginaal) belang bij de het tweede onderdeel van het principaal beroep over slaafse nabootsing/oneerlijke handelspraktijken, vanwege de met gedeeltelijke toewijzing op die grond gemoeide proceskostenveroordeling, zodat ook het onderdeel over slaafse nabootsing en oneerlijke handelspraktijken wordt uitgewerkt. Ik meen niet dat vanwege de maximumharmonisatie uit de richtlijn oneerlijke handelspraktijken voor consumentenproducten de slaafse nabootsingsleer niet meer geldt. Slaafse nabootsing is niet geharmoniseerd. Ook over deze nieuwe kwestie zouden prejudiciële vragen gesteld kunnen (niet moeten) worden, maar bestaat geen “Köbler-risico [1] ” indien daartoe niet wordt overgegaan in dit kort geding. Ik vind dat deze zaak zich slecht leent voor een principieel rondje verwijzen.
2.Beoordeling
twee keer een verschillend subonderdeel II.IV, die allebei weer zijn onderverdeeld in verdere subonderdelen II.IVa en II.IVb.
Ongeoorloofde handelsbelemmering
kort gedinggaat. Daarin zijn de gewone regels van stelplicht en bewijslast niet van toepassing en gelden minder strenge motiveringseisen [12] . Een kortgedingrechter kan eerder dan een bodemrechter bepaalde stellingen (impliciet) passeren of gelet op het partijdebat voorshands onaannemelijk achten [13] en kan daarbij ook met een meer beknopte motivering volstaan [14] . Daarvan is in onze zaak sprake bij de stelling van Simba c.s. dat de Simba Pony II overal in de Unie behalve in Nederland vrijelijk verhandeld zou mogen worden. Die stelling heeft het hof helemaal niet in het midden gelaten volgens mij, zoals Simba c.s. aanvoert en Hasbro c.s. bestrijdt, maar expliciet – zij het des kort gedings summier – verworpen in rov. 10.1 met de passage: “Simba c.s. hebben niet onderbouwd waarom sprake zou zijn van willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten, zoals bedoeld in artikel 36 VWEU, laatste zin.” Dat heeft het hof zo – toegegeven: kort, maar dat mag in kort geding nu eenmaal – kunnen doen, omdat tegenover de in middelonderdeel 1.7 genoemde stellingen ter onderbouwing van die bewering (hiervoor weergegeven in 2.4) de in het incidenteel middel op pp. 5-7 geciteerde passages staan uit de processtukken van Hasbro c.s., waarin die stellingen van Simba c.s. gedetailleerd worden weerlegd (zoals hiervoor samengevat in 2.6). Wat het hof daaruit afleidt, is feitelijk en hoeft slechts niet onbegrijpelijk te zijn. Het hof heeft dit debat volgens mij in kort geding kort kunnen sluiten met de weergave dat (bedoeld is kennelijk: in het licht van het uitvoerige verweer van Hasbro c.s. over de situatie in Duitsland en Polen) Simba c.s. “niet hebben onderbouwd” waarom zich hier een situatie voordoet waarin volgens vaste rechtspraak de uitzondering van art. 36 VWEU voor IE-rechten in verband met het vrij verkeer van goederen niet opgaat, te weten als sprake is van
willekeurige discriminatieof een
verkapte interstatelijke handelsbeperking. Simba c.s. hebben daartoe in kort geding in de ogen van het hof kennelijk te weinig substantieels aangevoerd, mede gelet op het minutieuze verweer van Hasbro c.s. daartegen. Volgens mij is daar niets op aan te merken; het verweer van Hasbro c.s. is dat behalve in Nederland Simba in Duitsland niet vrij op de markt mocht komen en in Polen nog een inbreukprocedure liep (o.a. op auteursrechtelijke grondslag). Het is niet onbegrijpelijk dat het hof dan overweegt dat (lees: in het licht van dat verweer) niet (lees: tot genoegzame aannemelijkheid in kort geding) is onderbouwd dat een verbod in Nederland neerkomt op een verboden willekeurige discriminatie of verkapte handelsbeperking uit art. 36 VWEU. Dat (bijzondere) verweer had in de ogen van het hof kennelijk te weinig om het lijf, gelet op het partijdebat. Dat betekent dat de hypothetisch feitelijke grondslag waar de hier bedoelde principale klachten op steunen, er niet is, zodat al één van de twee pijlers van deze onderdelen niet houdt. Ook de klacht in I.8 is hiermee weerlegd.
cross-examinationin het ene land minder van houdbaar blijft dan in het andere land waar dat middel niet gehanteerd wordt of kan worden. Ook daardoor kunnen per lidstaat verschillende uitkomsten voorkomen in parallelle zaken. Dat alles is dagelijkse IE-praktijk in de EU.
Euro-defencedat dit een verkapte handelsbelemmering vormt, als een rechter in een andere lidstaat vindt dat er geen sprake is van inbreuk of van bepaalde IE-rechtelijke bescherming, is art. 36 VWEU in het leven geroepen. Ik zie niet in dat dat op grond van wat niet veel meer is dan een a contrario redenering ten opzichte van m.n. punten 11 en 12 van het EMI-Patricia c.s. arrest [15] anders zou moeten zijn voor (gedeeltelijk) geharmoniseerd IE-recht, waar nationale verschillen evengoed voorkomen, zoals hiervoor uiteengezet. Ook dan blijft art. 36 VWEU [16] een nuttige rol spelen met zijn uitzondering dat bescherming van IE-rechten een gerechtvaardigde belemmering kan vormen op het vrije verkeer van goederen [17] . Het is iets anders als de onvermijdelijk optredende nationale verschillen worden gebruikt als voorwendsel voor willekeurige discriminatie of een verkapte handelsbeperkende maatregel [18] . Dat is de enige restrictie die art. 36 VWEU verschaft. Ik zie evenmin als het hof dat aannemelijk gemaakt is dat daarvan hier sprake is. Terecht wijzen Hasbro c.s. er op (s.t. 2.20) dat naarmate IE-rechten verder worden geharmoniseerd, het risico op willekeurige discriminatie of verkapte handelsbelemmeringen juist afneemt, omdat nationale dispariteiten tussen die nationale rechten dan steeds minder worden. De verschillen die er desondanks nog zijn, zijn dan niet willekeurig, maar juist een gerechtvaardigde beperking van het vrij verkeer van goederen. Alleen al daarop gaat volgens mij ook al de andere pijler mank uit de hier besproken onderdelen van het principale cassatieberoep. Mogelijk is hier uit het oog verloren dat voor de zogenoemde “rule of reason” uitzondering op het vrij verkeer van goederen uit de Europese rechtspraak wel van belang is of sprake is van geharmoniseerd recht of niet [19] .
moetworden aan het HvJEU uit hoofde van art. 267, 3e alinea VWEU. Het antwoord is nee, omdat dit een kort geding is [21] . Ik wijs op de arresten Hoffmann-La Roche/Centrafarm [22] en Morson en Jhanjan/Staat [23] (vaste Europese rechtspraak), waarin de voorwaarden zijn geformuleerd waaronder bij voorlopige-maatregelen-procedures als ons kort geding – ook als dat in hoogste instantie is – niet
verplichtprejudiciële vragen behoeven te worden gesteld. Die voorwaarden zijn volgens de punten 8 en 9 van het laatste arrest dat elke in een summiere procedure voorlopig besliste vraag van Unierecht in een gewone procedure ten gronde aan een hernieuwd onderzoek kan worden onderworpen, ongeacht of deze procedure steeds of op verlangen van de in het ongelijk gestelde partij moet worden ingeleid. Daaraan is ook voldaan als de bodemrechters tot een andere tak van rechtspraak behoren dan de rechter in kort geding, als maar gewaarborgd is dat in die zaak ten gronde de Unierechtelijke vragen prejudicieel aan het HvJEU kunnen worden voorgelegd volgens art. 267 VWEU. Dit is door het HvJEU zo opgezet vanuit het standpunt dat een kort geding een afgeleide vormt van een bodemgeschil, aldus Barents [24] . Aan die voorwaarden is natuurlijk voldaan. Sterker nog: op grond van art. 1019i Rv – dat teruggaat op art. 50 lid 6 TRIPs-Verdrag: iedere voorlopige voorziening verliest haar kracht wanneer deze niet binnen een redelijke termijn wordt gevolgd door een bodemprocedure – stelt de voorzieningenrechter in Nederland zo nodig ambtshalve een redelijke termijn vast waarbinnen de eis in de hoofdzaak ingesteld kan worden. Wordt die termijn niet nagekomen, dan vervalt de voorlopige voorziening en dat geldt ook als de rechter geen termijn heeft vastgesteld, omdat dan de voorlopige voorziening na 31 dagen of 20 werkdagen vervalt. Dat betekent dat in de praktijk vrijwel alle IE kort gedingen worden gevolgd door een bodemzaak. Dat zal hier niet anders zijn. In de bodemzaak
kunnenprejudiciële vragen worden gesteld en in hoogste instantie zullen die
moetenworden gesteld, als er een vraag van Unierecht moet worden beantwoord, waarbij geen sprake is van een “acte clair” of “acte éclairé” [25] .
niettemin wenselijkzou zijn prejudiciële vragen te stellen over deze kwestie. Na mijn vorige beschouwingen zal niet verbazen dat ik dat niet vind. Ik acht het vrij duidelijk dat de hier bepleite pijler uit het principaal cassatieberoep niet het beoogde stelsel kan zijn bij harmonisatie van IE-rechten, omdat dat immers neerkomt op een zeer aanzienlijke verslechtering van de mogelijkheid om die rechten te handhaven en een niet te rechtvaardigen verschil oplevert met (nog) niet geharmoniseerde IE-rechten. Het is misschien wel een acte éclairé. Zo nodig kan deze vraag wel wachten op de bodemprocedure. Ik realiseer mij dat het argument ook kan worden omgekeerd: ter voorkoming van onnodige kosten in de bodemprocedure kan de vraag, indien dat wenselijk geoordeeld wordt, net zo goed meteen gesteld worden. Formulering daarvan hoeft geen hoofdbrekens te kosten (en partijen kunnen zich daar desgewenst bij Borgersbrief nog over uitlaten): geldt de uitzondering voor intellectuele eigendomsrechten op het vrij verkeer van goederen van art. 36 VWEU ook (onder de in de rechtspraak verankerde modaliteiten) voor (gedeeltelijk) geharmoniseerde intellectuele eigendomsrechten, zoals het in de onderhavige zaak spelende auteursrecht?
in dit geval [28] ? Je zou dit kunnen vinden neigen naar misbruik van bevoegdheid vanwege de onevenredigheid tussen het belang bij uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad (vgl. art. 3:13 lid 2 BW) in de omstandigheden van dit geval, waarin een auteursrechtelijke grondslag immers in de door mij bepleite visie overeind blijft in dit kort geding. Maar of je kan stellen dat Simba c.s. in redelijkheid niet tot het instellen van deze cassatieklachten hadden kunnen komen (zij hebben dit niet als enige te berde gebracht in cassatie), is zeer de vraag – ik denk het niet [29] . Uit het dossier blijkt ook niet dat ondubbelzinnig is aangeboden de proceskostenveroordeling (volgens het liquidatietarief) niet te innen, wat dit resterende belang zou hebben ontnomen [30] .
onderdeel IIrichten zich tegen rov. 12.2-12.5 over slaafse nabootsing:
onderdeel II.II: het hof had volgens deze rechtsklacht voor een consumentenproduct als de Simba Pony II eerst of alleen moeten toetsen aan de OHP-regels uit artt. 6:193a-193j BW – die afwijken van de normen uit de slaafse nabootsingsleer en een implementatie vormen van de maximumharmonisatie beogende Richtlijn OHP – omdat het verwarringwekkend nabootsen van zo’n consumentenproduct volgens deze klacht kwalificeert als een oneerlijke handelspraktijk.
Onderdeel II.Iis gericht tegen de toepassing van het hof van de twee-conclusieregel in rov. 12.3. Het bevat de drieledige rechtsklacht (en een niet uitgewerkte motiveringsklacht van algemene strekking) dat i) nu principale grief II is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter over slaafse nabootsing, de slaafse nabootsingsbeoordeling tot de door de grieven bestreken rechtsstrijd in hoger beroep behoorde, ii) de aan te leggen maatstaf geen grief nodig had, omdat dit een zuiver rechtsoordeel is en iii) het hof op grond van art. 25 Rv ambtshalve had moeten toetsen of de voorzieningenrechter de juiste maatstaf voor beoordeling van slaafse nabootsing heeft gehanteerd.
Onderdeel II.IIIvoert, naar ik begrijp subsidiair, aan dat de slaafse nabootsingsleer zelf niet goed is toegepast door het hof, omdat niet kenbaar is getoetst of bij My Little Pony sprake is van een eigen positie van Hasbro c.s. op de markt. Dan volgt
onderdeel II.IVals gezegd twee keer met een dubbele onderverdeling in (sub)onderdeel II.IVa en II.IVb, hierna onderdelen II.IV1, II.IV2, II.IVa1, II.IVb1, II.IVa2 en II.IVb2 genoemd en allemaal naar ik begrijp in wezen ook subsidiair, omdat het klachten zijn over de slaafse nabootsingstoets door het hof.
Onderdeel II.IVa1klaagt dat voor zover het hof geacht moet worden het onderscheidend vermogen nodig voor slaafse nabootsing te hebben “gehaald” uit zijn oordeel in rov. 6.3 over My Little Pony die als auteursrechtelijk werk kwalificeert, dat dan is miskend dat dit twee te onderscheiden maatstaven zijn en de drempel voor een werk lager ligt dan voor onderscheidend vermogen in de slaafse nabootsingstoets.
Onderdeel II.IVb1vervolgt met de motiveringsklacht dat wanneer dit onderscheidend vermogen elders in de overwegingen besloten zou liggen, er sprake is van een motiveringsgebrek, waarbij dan ook door het onderdeel genoemde als essentieel aangemerkte stellingen van Simba c.s. zijn gepasseerd, te weten dat (i) de kenmerken van Hasbro’s My Little Pony breed worden toegepast, (ii) de natuurgetrouwe pastelkleuren roze, lila en paars en de niet natuurgetrouwe proportioneringen gebruikelijk zijn, (iii) de “klaar om te spelen”-houding gangbaar is en (iv) de combinatie van de esthetische vormkenmerken gebruikelijk zijn bij speelgoedpony’s en niet in verband staan met een bepaalde producent.
Onderdeel II.IVa2richt zich tegen rov. 12.4 en klaagt dat de vormgevingsspeelruimte beperkt is en dat Simba c.s. hebben gesteld dat zij waar mogelijk zijn afgeweken zonder aan de deugdelijkheid afbreuk te doen. Nu aan deze stellingen geen (kenbare) aandacht is besteed door het hof, moet volgens dit onderdeel van de juistheid van die stellingen worden uitgegaan in cassatie bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag.
Onderdeel II.IVb2besluit met de klacht dat voor zover rov. 12.4 zo moet worden begrepen dat deze stellingen van Simba niet zouden opwegen tegen Hasbro c.s.’ verhaal dat niet waar mogelijk is afgeweken, of deze onvoldoende zouden zijn voor de stelling dat redelijkerwijs is gedaan wat mogelijk is om verwarring te voorkomen, het hof een rechtens onjuist of onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven.
nodeloosverwarring wordt gesticht. Deze leer is in het drukasbakarrest [34] doorgetrokken naar gevallen waarbij de navolging niet technisch is, maar de vorm, afmeting, kleur en tekening van andermans product betreft. Er moet dan wel sprake zijn van onderscheidend vermogen van het nagevolgde product, maar daarvoor is niet vereist dat het nagevolgde product zelf is ontworpen of oorspronkelijk is [35] . Ik wijs nog op HR 22 november 1974 [36] , waarin is uitgemaakt dat bij bewust nabootsen van producten niet behoeft te worden onderzocht of dergelijke producten al op de markt waren, toen de nagebootste met zijn product op de markt kwam. In een aantal arresten is ook de vraag aan de orde geweest in hoeverre compatibiliteit een rol kan spelen bij de vraag of nabootsing al dan niet door de beugel van de maatschappelijke betamelijkheid kan [37] en in hoeverre het nabootsen van een stijl (en niet een concreet product/exemplaar dat de oorspronkelijk maker op grond van die stijl heeft gemaakt) onrechtmatige slaafse nabootsing kan opleveren; daarvan is geen sprake. [38] Het leerstuk is betrekkelijk recent nog toegepast in Uw rechtspraak [39] . Ook in mijn conclusie van 5 december 2014 in de zaak met rolnr. 14/00582 (Ajax/Lezer) besteed ik vanaf 3.16 aandacht aan slaafse nabootsing [40] .
onderdeel II.IIwordt gemaakt is nu deze. De Richtlijn OHP, die maximumharmonisatie beoogt [42] , is geïmplementeerd in de artt. 6:193a-6:193j BW [43] en verwarringwekkend slaafs nabootsen (het onderdeel vermeldt niet dat het om
nodeloosverwarringwekkend nabootsen moet gaan) van een consumentenproduct is een OHP in de zin van deze regels om de volgende reden: slaafs nabootsen is een handeling en/of gedraging en/of voorstelling van zaken die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering en/of verkoop van een product aan consumenten en valt zo onder de definitie van handelspraktijk van art. 6:193a lid 1 sub d BW [44] . Of dat ook een OHP in de zin van deze lex specialis is, moet volgens de klacht worden getoetst aan:
verstrekken van informatiedie onjuist is of (potentieel) misleidt, al dan niet ten aanzien van de voornaamste kenmerken, waarvan een waslijst wordt opgesomd (art. 6:193c lid 1 sub a BW), respectievelijk op
marketingwaardoor verwarring wordt geschapen ten aanzien van producten of onderscheidende kenmerken, waardoor een consument (potentieel) een besluit neemt over een overeenkomst die anders niet zou zijn genomen. Bij een eerste blik is het even zoeken om in deze gedetailleerde consumentenbeschermingsnormering iets te ontwaren dat verwantschap vertoont met nabootsing van producten door concurrenten. Het heeft meer weg van normering voor begeleidende boodschappen (informatieverstrekking, marketing) bij producten bestemd voor consumenten. Deze normen regarderen niet de nabootsing van producten zelf, maar de verkoopbevorderende handelingen rond de producten [49] . Maar dan kan het aanbieden van nagebootste producten er wel onder begrepen worden. Verder doet de norm uit art. 6:193c lid 2 BW in het licht van de considerans onder 14 van de Richtlijn OHP [50] een bel luiden in de richting van wat naar Nederlands recht onder slaafse nabootsing wordt verstaan, maar ook daar gaat het over
verkoopbevorderingen niet over de producten zelf. De derde categorie (art. 6:193b lid 2 BW, het “vangnetartikel”) komt vanwege het daarin gehanteerde begrip “professionele toewijding” wel zeer dicht in de buurt van de normen die gelden in de slaafse nabootsingsleer, zeker gelezen in verband met art. 6:193b lid 2 onder b BW: “professionele standaard” en “eerlijke marktpraktijken” zijn mijns inziens op één lijn te stellen met de normering die de slaafse nabootsingsleer beoogt, te weten
voorkoming van nodeloze verwarring door nabootsing [51] . Dit zijn weliswaar Unierechtelijke begrippen die uiteindelijk beslissend zullen worden ingevuld door het HvJEU, maar voorshands vermag ik niet in te zien dat de toets aan nodeloze verwarring uit de slaafse nabootsingsleer niet zou passen in de open norm van het verbod van handelen in strijd met
professionele toewijding, inhoudende
oneerlijke marktpraktijken [52] . Daar valt wel het nodige op af te dingen, zoals Simba c.s. aanvoeren, maar aan beide normen ligt uiteindelijk de gedachte ten grondslag dat niet nodeloos gevaar voor verwarring moet worden gesticht door nabootsing.
verplichte exclusieve toepassingvan de OHP normen uit de richtlijn, zoals onderdeel II.II betoogt. Ik denk het niet. Het
toepassingsgebiedvan de richtlijn staat in art. 3 lid 1:
binnen het toepassingsgebiedvan deze richtlijn een eerlijke concurrentie gewaarborgd. Uiteraard zijn er andere handelspraktijken waardoor weliswaar niet de consumenten maar wel concurrenten en zakelijke klanten worden benadeeld. De Commissie dient zorgvuldig na te gaan in hoeverre
buiten het toepassingsgebiedvan deze richtlijn communautair optreden op het gebied van oneerlijke concurrentie noodzakelijk is en in voorkomend geval een wetgevingsvoorstel betreffende die andere aspecten van oneerlijke concurrentie op te stellen [56] . [cursiveringen A-G]
verkoopbevorderingvan “look-alike”-producten te verbieden, tenzij de gelijkenis bij de consument verwarring doet ontstaan over de commerciële oorsprong van het product en derhalve misleidend is. (…) [57] ” [cursivering A-G].
maximumharmonisatie, maar dat is uiteraard
alleen binnen het toepassingsgebiedvan de richtlijn, dus in B2C-relaties.
Indirectverschaft het richtlijnstelsel ook bescherming in B2B-relaties, namelijk voor zover concurrerende ondernemingen zich niet aan de consumentenbeschermende regels uit de richtlijn houden. Er is daarnaast duidelijk in de considerans onderkend dat er verwante problematiek van oneerlijke handelspraktijken kan spelen
buiten het toepassingsgebiedvan de richtlijn, namelijk in B2B-relaties. Dàt gebied is
nietmaximaal geharmoniseerd, want dat valt buiten het toepassingsgebied van de regeling. Sterker nog, dat is helemaal niet geharmoniseerd in Europa [58] . Dat Verkade [59] (en hetzelfde geldt voor Geerts [60] en Visser [61] ) uit de considerans haalt dat de richtlijn ook normen voor B2B-verkeer zou verschaffen, is volgens Van Nispen/Huydecoper/Cohen Jehoram, nr. 6.2.6 [62] overigens “een afwijkend geluid”. Ohly laat uitvoerig zien dat (slaafse) nabootsing in Europa niet is geharmoniseerd en er verschillende benaderingen zijn in verscheidene door hem uitgewerkte landen (het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Spanje , Italië, Nederland) [63] . Zijn definitie van “slavish imitation” (in par. 4) congrueert overigens niet exact met onze slaafse nabootsingsleer (die hij vervolgens verderop in par. 4 wel noemt), maar waar het mij om gaat is dat hij naast par. 4 onder de noemers “confusion” en “misappropriation” uitvoerig de verschillende regimes behandelt in de EU (en een enkel land daarbuiten) voor nabootsing van producten die (nodeloos) verwarring scheppen, zonder de stap te maken dat dit allemaal zou zijn geharmoniseerd door Richtlijn 2005/29/EG, terwijl hij de richtlijn wel op verschillende plaatsen noemt. Hij doet zelfs een voorstel voor een “future European Directive on Unfair Competition” met de volgende bepaling over nabootsing:
specifiek op harmonisatie van nabootsingvan producten toegesneden bepaling niet te vinden is in de richtlijnbepalingen waar Simba c.s. (indirect) beroep op doet en die zijn doorgesijpeld in de artt. 6:193a e.v. BW.
erheblichen Unterscheide zwischen den mittgliegstaatlichen Rechtsordnungen[cursivering A-G] können sich als Binnenmarkthindernisse erweisen. Entsprechende nationale Verbotstatbestände unterliegen daher als produktbezogene Regeln der Kontrolle am Massstab der Grundfreiheiten. In der Vergangenheit hat der EuGH derartige Regelungen jedoch eher grosszügig beurteilt. So wurde etwa ein niederländisches Verbot sklavischer, Verweckslungen hervorrufende Nachahmungen als zulässig angesehen mit der Begründung, es gehe nicht über das über den Rahmen der zwingenden Erfordernisse des Verbraucherschutzes und der Lauterkeit des Handelsverkehrs in Sinnen der
Cassis-Formel hinaus. [65] ”
nietmet slaafse nabootsing in verband brengt:
no-namebasis vanzelfsprekend) per e-mail kon voorleggen:
exlcusivelyin judging that issue?”
Study on Trade Secrets and Parasitic Copying (Look-alikes) [68] waaruit ik nrs. 11 en 48 citeer:
nietde richtlijnnormen worden gehanteerd voor de beoordeling van slaafse nabootsing, maar hun eigen (verschillende) al dan niet op specifieke wetgeving gebaseerde stelsels voor slaafse nabootsing. Dat is voor Nederland mijns inziens rechtens niet anders.
buiten het toepassingsgebiedvan art. 3 van de richtlijn treedt en overwaait naar B2B-relaties die nog helemaal niet geharmoniseerd zijn. In onze zaak hadden Hasbro c.s. ook beroep op kunnen doen op schending van OHP-normen door Simba c.s., naast of wie weet in plaats van de slaafse nabootsingsleer, maar dat is niet gebeurd [74] . Het was ook niet nodig. Het onderdeel bepleit dus een onjuiste rechtsopvatting dat de normen uit de richtlijn die van de slaafse nabootsingsleer hier hebben vervangen, althans dat eerst aan die normen zou moeten worden getoetst in een zaak als de onderhavige. Onderdeel II.II – de kernklacht – faalt.
exclusiefdienen te worden toegepast met uitsluiting van andere regels. Dus of dit een echt “tegengeluid” is, weet ik niet.
maximumharmonisatieheeft beoogd en of juist is dat zodoende de normen uit onze slaafse nabootsingsleer inmiddels zijn vervangen door die uit de richtlijn (en er dus feitelijk sprake is van harmonisatie van nabootsing van producten door deze richtlijn; ik krijg het na het exposé van de stand van zaken van de Europese harmonisatie van nabootsing van producten overigens nauwelijks uit mijn pen). Partijen kunnen zich over de precieze formulering van eventueel te stellen vragen desgewenst nog uitlaten bij Borgersbrief.
Zoals de Commissie heeft opgemerkt, zijn op communautair vlak tot nu toe geen pogingen gedaan de nationale regelingen ter zake van slaafse nabootsing te harmoniseren. Daaromdient het onderzoek of die bescherming zich verdraagt met de verdragsregels betreffende het vrije goederenverkeer, zich te beperken tot de wijze waarop, volgens de beschrijving in het verwijzingsarrest van het Hof, die bescherming in het Nederlandse recht wordt geeffectueerd.
bij gebreke van een gemeenschappelijke regelingvoor de produktie en verhandeling van produkten, belemmeringen van het intracommunautaire handelsverkeer als gevolg van dispariteiten van de nationale regelingen moeten worden aanvaard, voor zover een dergelijke regeling zonder onderscheid van toepassing is op nationale en ingevoerde produkten en haar rechtvaardiging vindt in de
noodzaak te voldoen aan dwingende eisen onder meer verband houdend met de bescherming van de consumenten en de eerlijkheid van de handelstransacties. Onderzocht moet dus worden of de bescherming tegen nabootsing, op de wijze als in het verwijzingsarrest beschreven, aan deze voorwaarden voldoet.”[cursiveringen A-G].
consumentenbescherminguit IDG/Beele, maar niet voor de poot “
oneerlijke handelstransacties” in B2B-relaties. Nog steeds staat overeind dat
op communautair vlak tot nu toe geen pogingen[zijn]
gedaan de nationale regelingen ter zake van slaafse nabootsing te harmoniseren.Ik acht het stellen van prejudiciële vragen hierover overbodig (daargelaten dat dezelfde pragmatische bezwaren als hiervoor geformuleerd ook hier opgeld doen en deze
side issuedat mijns inziens niet rechtvaardigt), het is een acte éclairé. Ook dit onderdeel faalt. Indien Uw Raad hier niettemin zekerheid over wenst, dan dient als prejudiciële vraag gesteld te worden of IDG/Beele nog houdt in deze tijd in de context van nog steeds niet geharmoniseerde slaafse nabootsing.