In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de ontvankelijkheid van derdenverzet aan de orde was. De eisers tot cassatie, [eiser 1] en [eiser 2], hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het gerechtshof Den Haag van 9 juli 2013 en 1 oktober 2013. De verweerders in cassatie, waaronder Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V., hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante procesrechtelijke bepalingen, met name artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) en artikel 376 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de eisers in cassatie zijn aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met de overweging dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De conclusie van de Advocaat-Generaal, J. Wuisman, strekte tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd.
In de beslissing heeft de Hoge Raad de eisers in cassatie veroordeeld in de kosten van het geding, die aan de zijde van de verweerders zijn begroot op een totaalbedrag van € 818,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Tevens zijn de verweerders in het incidentele beroep veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan de ontvankelijkheid van derdenverzet worden gesteld en de mogelijkheden voor volledige proceskostenvergoeding in gevallen van misbruik van procesrecht.