Conclusie
1.Feiten en procesverloop
( [2] )heeft het hof ’s-Hertogenbosch [eiser] c.s. in hun vordering niet ontvankelijk verklaard; door mr. Barten is immers betwist ermee bekend te zijn geweest dat het bedoeling was dat Walmaro de aandelen ten dele voor [eiser] c.s. zou gaan houden. Van deze beslissing zijn [eiser] c.s. niet in cassatie gekomen. Het hof komt tot de slotsom dat er wel sprake is geweest van een onrechtmatig handelen van mr. Barten jegens Walmaro en dat de door hem te vergoeden schade in een schadestaatprocedure dient te worden vastgesteld.
( [3] )
( [4] )
( [5] )Waarin het onrechtmatige handelen heeft bestaan wordt in 15 van het exploot aldus samengevat weergegeven:
jegens hen, voeren [eiser] c.s. in 1 van het exploot aan dat zij bij de afloop van het rechtsgeschil ieder een financieel belang van 20% hebben en Walmaro een financieel belang van 60%, welk laatste belang indirect [eiser 2] ook nog aangaat, omdat het vermogen van Walmaro een belegging voor een oudedagsvoorziening betreft.
benadelingvan [eiser] c.s.
in hun rechtenmeebrengt zoals vereist ingevolge artikel 376 Rv. Verder zijn N-N c.s. van mening dat de vorderingen als ongegrond voor afwijzing in aanmerking komen. Zij vorderen voorts om [eiser] c.s. in de kosten van de procedure te veroordelen. Omdat volgens hen het voeren van de derdenverzet-procedure misbruik van procesrecht vormt, verzoeken zij het hof om een veroordeling tot vergoeding van alle door hen in redelijkheid gemaakte kosten.
is er geen sprake van benadeling in hun rechten, zoals bedoeld in artikel 376 Rv.( [6] )Het hof wijst erop dat het bestreden arrest geen gezag van gewijsde heeft tussen [eiser] c.s. en NN c.s., dat het geen constitutief arrest betreft, dat het geen voor executie vatbare veroordeling bevat, en dat benadeling in een (financieel) belang niet gelijk staat aan benadeling in een recht.”
2.Bespreking van het principaal cassatieberoep
( [7] )
nietdirect of door middel van vertegenwoordiging en ook
nietop de voet van voeging of tussenkomst als partij betrokken zijn geweest bij het rechtsgeding dat tot het vonnis heeft geleid waartegen het rechtsmiddel derdenverzet zich richt.
( [8] )als volgt tot uitdrukking:
krachtens de wetin die zin ook tegenover de derde werking heeft dat
ingevolge de wethet vonnis mede voor de derde bepaalt wat een hem toekomend recht inhoudt dan wel in elke mate hij dat recht kan uitoefenen. Wanneer een vonnis inzake een rechtsverhouding tussen andere personen mede de betekenis, die het recht van een derde voor deze derde heeft, beïnvloedt enkel vanwege de feitelijke afhankelijkheid van dat recht van die rechts-verhouding, dan is er dus geen sprake van benadeling van dat recht door het vonnis in de zin van artikel 376 Rv. De derde heeft dan wel belang bij wat de rechtsverhouding tussen die andere personen inhoudt en de derde kan vanwege een vonnis omtrent die verhouding in dat belang worden geschaad, maar die omstandigheid alleen is niet voldoende om het rechtsmiddel van derdenverzet te kunnen inzetten.
( [9] )
tussen dezelfde partijenbindende kracht hebben. Doordat in lid 2 van hetzelfde artikel is bepaald dat onder partijen mede te begrijpen zijn de rechtverkrijgende onder algemene of bijzondere titel, wordt het uitgangspunt al enigszins ingeperkt. Van die inperking is ook sprake daar waar uit de wet volgt dat het door een vonnis ontstaan, veranderen of vervallen van een rechtsverhouding tussen andere personen voor derden gevolgen heeft of dat verhaal op goederen van een derde c.q. executiemaatregelen krachtens een vonnis jegens derden mogelijk is. Maar zolang uit de wet niet het tegendeel voortvloeit, heeft een vonnis voor hen, die tegenover dat vonnis de positie van derde innemen, geen rechtsgevolgen en is er dus geen sprake van een inwerking op hun rechten uit dien hoofde. Zo besliste de Hoge Raad in zijn arrest d.d. 1 december 1939 dat een borg niet gebonden is aan een arrest, waarin een schuldenaar jegens de hoof-schuldeiser tot betaling van schadevergoeding is veroordeeld, en bijgevolg de borg niet het rechtsmiddel van derdenverzet tegen dat arrest kan inzetten. De Hoge Raad overweegt onder meer:
– toepassing kan vinden, wederom enger geworden. Overblijven slechts: 1o. de vonnissen waarbij kracht van gewijsde zich ook tot derden uitstrekt, 2o. constitutieve vonnissen, wier werking niet tot partijen bepaald is, 3o. vonnissen wier executoriale kracht ten nadeele van rechten van derden kunnen uitgeoefend worden als b.v. het tegen den huurder verkregen vonnis, hetwelk kan worden geëxecuteerd worden op alle goederen, waarop de verhuurder voorrecht heeft, ook al zouden zij niet aan de huurder toebehoren.”
( [10] )geeft geen aanleiding de conclusie van Meyers dat het rechtsmiddel derdenverzet slechts in de drie door hem omschreven situaties voor toepassing in aanmerking komt, bij te stellen. Die conclusie wordt in de meer recente literatuur niet ten gronde bestreden.
( [11] )Na een bespreking van die gevallen vanaf blz. 201 geeft hij op blz. 213 er de volgende algemene omschrijving van: “Hieronder kan men, behalve de gevallen waarin het vonnis tegen de derde beslissend bewijs oplevert, ook die begrijpen, waarin de verplichting van de derde door het vonnis ontstaat of bepaald wordt. Zo nodig, kan men daartoe ook rekenen gevallen, waarin het vonnis het resultaat is van handelingen, verricht in strijd met een derde toekomend recht.” Het verdient, naar het voorkomt, geen aanbeveling om de door Wiersma gesuggereerde vierde categorie van gevallen, waarin toepassing van het rechtsmiddel derdenverzet zou kunnen plaatsvinden, te aanvaarden. Afgezien van het feit dat een deel van de gevallen, waarop Wiersma het oog heeft, is onder te brengen onder een van de drie werkingen van het vonnis waarbij de toepassing van het rechtsmiddel derdenverzet algemeen wordt aanvaard, brengt de door Wiersma gesuggereerde vierde categorie mee dat het moeilijk zal zijn om het terrein, waarbinnen het rechtsmiddel derdenverzet inzetbaar is, goed en duidelijk af te bakenen. Aanvaarding van het rechtsmiddel in het ene geval geeft al snel aanleiding tot aanvaarding van de toepassing van het rechtsmiddel in een ander (aanverwant) geval. Hierdoor ontstaat een zeker op procesrechtelijk vlak onwenselijke onduidelijkheid, terwijl een dergelijke ontwikkeling ook moeilijk valt te verenigen met het door de wetgever beoogde restrictieve karakter van het rechtsmiddel.
( [12] )Aanleiding om nog meer grondslagen te veronderstellen geven de stellingen van [eiser] c.s. niet.
( [13] )Dit betekent dat laatstgenoemden zijn aan te merken als in de zin van artikel 376 Rv ‘wettelijk vertegenwoordigd’ in die procedure, met als gevolg dat hen het rechtsmiddel van derdenverzet ingevolge dat artikel niet ten dienste staat. Dit betekent voorts dat bij het zojuist veronderstelde geval het cassatieberoep reeds om die reden niet tot vernietiging van het arrest van 9 juli 2013 kan leiden en de aangevoerde cassatieklachten bij gebrek aan belang geen doel kunnen treffen.
3.Bespreking van het incidentele cassatieberoep
( [14] )
( [15] )Het arrest heeft betrekking op een geval, waarin een vennootschap A. onder een brandverzekering in rechte vergoeding vraagt voor geleden brandschade. De verzekeraar verweert zich tegen de vordering met een beroep op merkelijke schuld: de brand is door een werknemer gesticht in opdracht van B., de bestuurder en enige aandeelhouder van de vennootschap. In reconventie vordert de verzekeraar om een veroordeling van vennootschap A. in alle door haar in verband met de procedure werkelijk gemaakte kosten. De rechtbank en het hof honoreren genoemd verweer, maar het hof wijst – anders dan de rechtbank – de recon-ventionele vordering af. Het hof overweegt daartoe:
reëlekans van slagen had. Daarmee laat het hof ruimte voor de aanwezigheid van nog enige kans van slagen van het rechtsmiddel derdenverzet in de onderhavige zaak. Dan is er in beginsel ruimte om geen misbruik van recht aan te nemen. Hierop stuit ook af dat de klacht in subonderdeel 3.2 dat het hof in beginsel had moeten uitgaan van misbruik van procesrecht.
nietervan uit te gaan dat het aanwenden van het rechtsmiddel derdenverzet geen kans van slagen had, zijn arrest niet voldoende heeft gemotiveerd. In verband hiermee wordt erop gewezen dat door N-N c.s. is gesteld (a) dat op voorhand duidelijk was of had behoren te zijn dat de stellingen, waarop het kunnen instellen van derdenverzet werd gebaseerd, geen kans van slagen hadden, en (b) dat de betwisting van de afwijzing van de vordering, ten aanzien waarvan derdenverzet werd ingesteld, bij gemis aan nieuwe argumenten eveneens op kansloze stellingen is gebaseerd.
( [16] )