Conclusie
1.Feiten
2.Procesverloop
3.Inleiding
4.Bespreking van de klachten
onderdelen 1en
2).
onderdeel 3op.
onderdeel 4) en de verwerping van de stelling dat, mocht het bewijs niet zijn geleverd, de verschuldigde schadevergoeding op basis van de kans-schadeleer begroot moet worden (
onderdeel 5).
top of the bill-onderneming [als Cipla; hetzelfde geldt voor Inlas en Unichem] niet in staat zou zijn om de simpele bewerking van psyllium-halffabricaat naar eindproduct op verantwoorde wijze uit te voeren”. HEG moeten over een andere versie van het bestreden arrest beschikken dan ik want een dergelijk oordeel kan ik in dat arrest niet lezen.
onderdelen 1.4.1 – 1.4.5een tegengesteld standpunt vertolken, berusten ze op een verkeerde lezing.
onderdeel 1.2legt zij de nadruk op de “tijdige beschikbaarheid van een EU-goedgekeurde eindproducent als subcontractant”. In dat kader betoogt MFE dat deze er niet (tijdig) was vanwege de wanprestatie van KF. Aldus gaat zij langs het oordeel in rov. 11 heen. Het Hof acht vooral van belang of de overeenkomst had kunnen worden uitgevoerd. In dat kader is volgens het Hof
nietbeslissend of er vóór de wanprestatie van KF al zo’n clearance bestond, maar wél of zij – de wanprestatie van KF weggedacht – had kunnen worden verkregen.
onderdelen 1.4.1 – 1.4.5(en voor zover daarin zelfstandige klachten besloten liggen: hetgeen daaraan voorafgaat) geen (begrijpelijke) klachten. Voor zover de klachten erop neerkomen dat het Hof in het arrest van 2005 reeds had geoordeeld dat, de wanprestatie van KF weggedacht, de clearance zou zijn verkregen, berusten zij op een verkeerde lezing van het arrest van 2005. Zo men per se wil, zou dat er wellicht in
kunnenworden gelezen, maar zo’n lezing is allerminst dwingend en in mijn ogen ook weinig voor de hand liggend. [16]
onderdeel 1.4.1het Hof nog verwijt dat het aan het fantaseren is geslagen, mist het iedere grond.
tweedevolzin van rov. 6.9.
onderdeel 1.5.4betoogt, in appel heeft aangevoerd dat rov. 5 zo moet worden gelezen dat er in 2000 al Indiase bedrijven met een “clearance” waren gevonden. [18] Zeker bij een dossier dat inmiddels al een aanzienlijke omvang had gekregen, behoefde KF niet in herhalingen te vervallen door dit andermaal te ontkennen. Bovendien behoefde het Hof niet af te gaan op een lezing die in mijn ogen geen steun vindt in het betrokken arrest. Net zo min als een Hof behoeft aan te nemen dat er Marsmannetjes op Mars rondlopen als dat door één partij zou zijn aangevoerd.
Onderdeel 1.6.2begeeft zich in bespiegelingen wat in de visie van MFE een zinnige motivering zou zijn geweest van het arrest van 2005 en/of wat het Hof tot zijn veronderstelde oordeel zou hebben bewogen of moeten bewegen. Het is allemaal hoogst interessant maar niet relevant. Het komt immers aan op wat in het arrest is te lezen.
mogenspreken [20] en of hun herinnering na zoveel jaren nog voldoende accuraat zou zijn, zou aldus een vorm van rechtsvinding plaatsgrijpen die zich onttrekt aan iedere controle, zowel voor partijen als voor de hogere rechter. Aldus zou art. 6 EVRM m.i. met voeten worden getreden.
onderdeel 1.6.4.
onderdeel 2.1faalt omdat het Hof de door het onderdeel bepleite maatstaf heeft gehanteerd; zie de zojuist genoemde rov. 2, hierboven onder 2.11.1 geciteerd.
onjuisteof
niet voldoende relevantestelling die in 2005 door het Hof zou zijn aanvaard alsnog als basis voor de verdere beoordeling van het geschil te laten bombarderen.
onderdeel 3.2– op tegen de interpretatie die in het eindarrest wordt gegeven van de bewijsopdracht.
Onderdeel 3.2klaagt, naar de kern genomen, dat het Hof met de geformuleerde bewijsopdracht, althans de bewijswaardering buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Volgens MFE heeft het Hof miskend dat in confesso was dat als de Indiase sub-contractanten over een relevante site-clearance beschikten en dus voldeden aan de EU GMP-eisen, zodat zou vaststaan dat zij ook een specifieke site-clearance voor de psyllium-producten zouden kunnen krijgen. [23]
eerderontkennen, wat zij in haar antwoordakte overlegging bewijsstukken onder 72 e.v. en ter gelegenheid van het op 16 mei 2013 gehouden pleidooi wel heeft gedaan.
,veel aandacht besteden aan de vragen die zij stellen aan personen wier verklaringen door hen als bewijs worden geproduceerd; datzelfde geldt a fortiori voor de antwoorden. Zeker in een zaak met een belang van, volgens MFE, ruim € 50.000.000 ligt in de rede dat de betrokken personen niets nuttigers kunnen verklaren dan wat in hun bij de rechter ingeleverde verklaringen is verwoord;
behoeftniet zonder meer te volgen dat ook voor het beoogde psyllium-product de vereiste site-clearance zou zijn verkregen. Maar het behoeft m.i. wel enige toelichting waarom deze stellingen te weinig gewicht in de schaal leggen.
onderdelen 3.5en
3.6kanten zich tegen de beslissing van het Hof om geen getuigen te horen (rov. 5 eerste en tweede volzin). Volgens MFE zou het Hof hebben miskend dat een partij tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Indien het Hof heeft geoordeeld dat haar bewijsaanbod onvoldoende specifiek, niet ter zake dienend of vrijblijvend was, is dit oordeel volgens MFE onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht haar stellingen. Buitendien zou het Hof “een onaanvaardbare verrassingsbeslissing” hebben gegeven tegen de achtergrond van de gewekte verwachting dat MFE in beginsel het recht behoudt nog getuigen te doen horen.
gehoudenzou zijn geweest om nog getuigen te horen. Hier geldt andermaal dat de rechter ervan mag uitgaan dat advocaten, die kunnen worden geacht deskundig te zijn in juridische kwesties, de betekenis van eenvoudige tekstpassages doorzien. Dat geldt al helemaal wanneer een alternatieve tekst wordt aangeleverd na, volgens eigen opgave, grondige bestudering.
onderdelen 3.7, 3.8 en 3.9bestrijden ’s Hofs verwerping van het beroep van MFE op het arrest Vehof/Helvetia [34] in rov. 5 van het eindarrest. Volgens het Hof gaat het hier niet om het geval dat KF aan MFE de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen zou zijn geschied in de hypothetische situatie dat de wanprestatie was uitgebleven.
onderdeel 3.7is er geen absolute zekerheid meer te krijgen juist omdat KF wanprestatie heeft gepleegd. Bovendien zouden daarom geen strenge eisen mogen worden gesteld aan het te leveren bewijs “van winst die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten”.
Onderdeel 4.1klaagt dat het Hof art. 23 Rv heeft geschonden door niet te beslissen op al hetgeen MFE heeft gevorderd, indien het Hof over het hoofd heeft gezien dat zij ook vergoeding van buitengerechtelijke kosten heeft gevorderd. Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten niet voor toewijzing in aanmerking komt omdat de vordering ter zake van gederfde winst moet worden afgewezen, klaagt MFE
onderdeel 4.2dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Deze kosten kunnen immers ook voor vergoeding in aanmerking komen indien uiteindelijk niet is komen vast te staan dat schade is geleden. [39] Zo het Hof niet van deze onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, heeft het zijn oordeel over de kostenvordering onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd door in het geheel niet (kenbaar) op deze vordering in te gaan. Tot slot voert
onderdeel 4.3aan dat het Hof het grievenstelsel heeft geschonden of buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door de in eerste aanleg toegewezen kostenvordering alsnog af te wijzen, nu KF daartegen geen grief heeft gericht.
ten vollezou moeten worden afgewezen is zeker niet zonder meer in te zien. M.i. slaagt deze klacht dan ook.
Onderdeel 5.2 (onderdeel 5.1behelst geen klacht) voert aan dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het toepassingsbereik van de kans-schadeleer. Volgens
onderdeel 5.3zou het Hof bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd zijn getreden, nu ook KF heeft gesteld dat sprake is van kans-schade. [47]
datde kans reëel is) dan is niets gewonnen (behalve dan wanneer het slachtoffer een advocaat treft die de rechtspraak niet kent, maar “winst” voor de rechtsbedeling zou dat niet zijn). Uitwerking van de stelling dat de kans reëel is, zou zeer wel kunnen ontaarden in meer papier waar per saldo niet veel staat. Dat laat onverlet dat zo’n uitwerking m.i. wel zou mogen worden gevergd wanneer over het “reëel” zijn van de kans redelijkerwijs iets zinnigs valt te zeggen.
ofeen appel is ingesteld, gesteld dat dit niet vast zou staan (bijvoorbeeld omdat alle bescheiden van de betrokken advocaat door een brand verloren zijn gegaan). Ik wil niet verhelen dat wellicht niet helemaal bevredigend is dat in zo’n setting de leer geen dienst kan doen (juridisch valt het wel uit te leggen) maar omdat de leer m.i. al ruim genoeg is, pleit ik zeker niet voor verdere verruiming. [55]