15 november 2002
Eerste Kamer
Nr. R01/062HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
de vennootschap naar Nederlands-Antilliaans recht VAN DER VALK PLAZA (CURAÇAO) N.V., gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
de openbare rechtspersoon HET EILANDGEBIED CURAÇAO, gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 10 maart 2000 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, hierna: het Gerecht, ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: het Eilandgebied - zich in kort geding gewend tot dat Gerecht en verzocht bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, eiseres tot cassatie - verder te noemen: Van der Valk, te verbieden executiemaatregelen te nemen op basis van het vonnis van 3 mei 1999 van het Gerecht zolang het Eilandgebied feitelijke werkzaamheden verband houdende met de overeenkomst van 21 maart 1995 uitvoert.
Van der Valk heeft de vordering bestreden.
Het Gerecht, rechtdoende in kort geding, heeft bij vonnis van 22 maart 2000 Van der Valk verboden de dwangsommen als opgelegd in het vonnis AR 664/99 te executeren terzake de te late aanvang van de aanleg van het strand, het vonnis tot dusver uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Van der Valk hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna het Hof.
Na een tussenvonnis van 5 december 2000 heeft het Hof bij eindvonnis van 27 maart 2001 het bestreden vonnis bevestigd.
Beide vonnissen van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van het Hof heeft Van der Valk beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Eilandgebied heeft geen verweerschrift ingediend.
Van der Valk heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat en door mr. W.I. Wisman, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en terugverwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 3 mei 1999 (rolnr. AR 664/99) heeft het Gerecht het Eilandgebied veroordeeld om binnen zes weken na betekening van dat vonnis ten behoeve van Van der Valk een begin te maken met de uitvoering van zijn verplichtingen 2d, 2e en 2f van de tussen partijen gesloten overeenkomst van 21 maart 1995 en die werkzaamheden binnen een jaar na aanvang te voltooien, een en ander op straffe van een dwangsom van NAF 10.000 per dag. Dit vonnis is op 20 mei 1999 aan het Eilandgebied betekend.
(ii) Naar aanleiding van dit vonnis is in kort geding een executiegeschil aanhangig gemaakt door het Eilandgebied, hetgeen heeft geleid tot een vonnis van het Gerecht van 12 juli 1999. Daarin heeft het Gerecht een nadere uitleg gegeven aan de bij het vonnis van 3 mei 1999 gegeven veroordeling en onder handhaving voor het overige van dat vonnis onder meer het volgende beslist:
"Verbiedt Van der Valk de dwangsommen uit hoofde van het vonnis AR 664/97 [kennelijk is bedoeld: AR 664/99] te executeren voor zover het Eiland met de feitelijke werkzaamheden begint op de tweede werkdag na de datum (of de laatste van de twee data) waarop goedkeuring aan de ontwerpen van de projecten en aan door het Eiland aan te bieden beheersovereenkomsten aan het Eiland bezorgd is (onder tekening voor ontvangst)."
Beide partijen hebben in dit vonnis berust.
(iii) Het onder (i) bedoelde vonnis is door het Hof vernietigd bij vonnis van 28 augustus 2000, waarin het Hof de vordering van Van der Valk integraal heeft afgewezen. Dit laatste vonnis is echter vervolgens vernietigd bij arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2002, nr. R00/155, met terugwijzing van de zaak naar het Hof.
3.2 De onderhavige zaak betreft een tweede executiegeschil, dat het Eilandgebied op 10 maart 2000 aanhangig heeft gemaakt. Het heeft gevorderd Van der Valk te verbieden om op basis van het hiervóór in 3.1 onder (i) bedoelde vonnis van 3 mei 1999 executiemaatregelen jegens het Eilandgebied te nemen, zolang dit feitelijke werkzaamheden uitvoert die verband houden met de overeenkomst van 21 maart 1995. Het Eilandgebied voerde aan dat het tijdig een begin heeft gemaakt met de feitelijke werkzaamheden in Marichi en de Cornelisbaai, waarop de hiervóór in 3.1 onder (i) bedoelde verplichtingen betrekking hadden, en welke werkzaamheden ook ten tijde van het aanhangig maken van het executiegeschil nog werden uitgevoerd. Na verweer van Van der Valk heeft het Gerecht bij vonnis van 22 maart 2000 aan Van der Valk verboden om de dwangsommen als opgelegd in het vonnis AR 664/99 te executeren in verband met de aanleg van het strand. Het Hof heeft het vonnis bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 1 richt zich tegen de overweging van het Hof (rov. 2.4) dat het hoger beroep ertoe strekt dat het geschil in volle omvang door het Hof beoordeeld wordt. Op zichzelf terecht voert het onderdeel aan dat deze overweging onbegrijpelijk is, nu de gedingstukken geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat Van der Valk juist geen bezwaren heeft aangevoerd tegen rov. 6.1 van het vonnis van 22 maart 2000, waarin het Gerecht met verwerping van het andersluidende verweer van het Eilandgebied als volgt heeft overwogen:
"Het Eilandgebied is niet tijdig met de feitelijke werkzaamheden van aanleg van het strand begonnen, want daaronder kan alleen de aanleg zelf worden begrepen, zoals ook al blijkt uit het kort-gedingvonnis van 12 juli 1999, rechtsoverweging 3. De voorbereiding van de aanleg, nog daargelaten dat het Eilandgebied niet duidelijk maakt waaruit die dan bestaan zou hebben, valt daar niet onder."
3.4 Het onderdeel kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Zoals nader is uiteengezet in punt 2.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, stond het het Hof ingevolge de devolutieve werking van het appel vrij, zoals het klaarblijkelijk heeft gedaan, het bedoelde door het Gerecht in rov. 6.1 verworpen en in hoger beroep door het Eilandgebied gehandhaafde verweer dat het Eilandgebied tijdig met de feitelijke werkzaamheden voor de (voorbereiding van de) aanleg van het strand is begonnen, eerst te behandelen, omdat het bij gegrondbevinding daarvan niet meer aan de behandeling van de grieven behoefde toe te komen.
3.5 Onderdeel 2 richt zich met motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof (in rov. 2.7) dat het beschikbaar houden van het benodigde zand in het onderhavige geval in voldoende mate kan worden aangemerkt als een daad van feitelijke uitvoering van de strandaanleg. In een executiegeschil als het onderhavige, waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een bevel tot nakoming niet of onvoldoende is nageleefd, heeft de rechter niet tot taak de door de bodemrechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen, maar dient hij zich ertoe te beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter, zoals het Hof terecht in rov. 2.7 voorop heeft gesteld, het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Het Hof heeft echter, uitgaande van deze juiste maatstaf, onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtengang die het tot het bestreden oordeel heeft gebracht. Omtrent het doel en de strekking van de veroordeling in het vonnis van het Gerecht van 3 mei 1999, zoals deze nader is gespecificeerd in het vonnis van 12 juli 1999, heeft het Hof zich niet uitgelaten. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is dan niet begrijpelijk waarom het enkele verwerven en beschikbaar houden van het benodigde zand in het onderhavige geval kan worden aangemerkt als een daad van feitelijke uitvoering van de strandaanleg. Het Hof heeft voorts nagelaten te motiveren welke bijzondere omstandigheden het onderhavige geval kenmerken. Het Hof kan daarbij niet hebben gedoeld op de omstandigheid dat het strand pas zou kunnen worden aangelegd na de aanleg van de beschermende breakwaters en pier, omdat die omstandigheid door het Hof eerst in zijn rov. 2.8 als een afzonderlijke grond voor zijn beslissing is vermeld. Onderdeel 2.5 treft derhalve doel.
3.6 Ook onderdeel 2.1 dat erover klaagt dat het Hof de door het Gerecht uitgesproken veroordeling op onbegrijpelijke wijze heeft uitgelegd, wordt terecht voorgesteld. Nu het Gerecht in zijn vonnis van 3 mei 1999 had overwogen dat de verplichting tot zandafname al was nagekomen, waarbij klaarblijkelijk is gedoeld op de verplichting in de overeenkomst van 21 maart 1999 tot afname van een bepaalde hoeveelheid zand van Van der Valk ten behoeve van de strandaanleg, is zonder ontbrekende nadere motivering niet begrijpelijk dat het Hof het vonnis van 3 mei 1999 zo heeft uitgelegd dat het verwerven en beschikbaar houden van het benodigde zand kan worden beschouwd als uitvoering van dat vonnis van 3 mei 1999.
3.7 Onderdeel 2 behoeft voor het overige geen behandeling.
3.8 Onderdeel 3 keert zich tegen het oordeel van het Hof (in rov. 2.8) dat uitleg van de veroordeling in het vonnis van 3 mei 1999 ertoe leidt dat het Eilandgebied in de gegeven omstandigheden niet vóór het door het Gerecht nader bepaalde tijdstip eveneens reeds (naast aanleg van breakwaters en pier te Cornelisbaai) met de strandaanleg behoefde te beginnen, in aanmerking nemende dat het Eilandgebied op redelijke gronden heeft aangenomen dat het strand pas na de beschermende breakwaters en pier behoorde te worden aangelegd en het Eilandgebied wel reeds de benodigde zandvoorraad had verkregen en beschikbaar hield. Het onderdeel klaagt dat het Hof essentiële stellingen van Van der Valk onbesproken heeft gelaten of onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Van der Valk doelt daarbij op haar onder meer met luchtfoto's toegelichte stellingen dat - kort samengevat - ter hoogte van het Cornelisstrand reeds lang breakwaters lagen die voldoende bescherming boden aan een aan te leggen strand, dat de bij de Cornelisbaai-pier behorende breakwaters daarmee niets te maken hebben, en dat laatstgenoemde breakwaters niet nodig zijn ter bescherming van het strand. Het onderdeel klaagt terecht dat het Hof de verwerping van deze stellingen niet, ook niet wanneer in aanmerking wordt genomen dat het hier een kort geding betreft, toereikend heeft gemotiveerd. Gelet op het uitvoerige debat in de gedingstukken tussen partijen omtrent de essentiële vraag of met de aanleg van het strand te Cornelisbaai kon worden begonnen zonder gevaar dat dit strand wegens het ontbreken van bescherming door golfbrekers weer zou wegspoelen, kon het Hof niet volstaan met de overweging dat het Eilandgebied op redelijke gronden heeft aangenomen dat het strand pas na de beschermende breakwaters en pier behoorde te worden aangelegd. De ter motivering van zijn oordeel nog genoemde omstandigheid dat het Eilandgebied wel reeds de benodigde zandvoorraad had verkregen en beschikbaar hield, is, zoals bij de bespreking van onderdeel 2 is gebleken, evenmin toereikend.
3.9 Het Hof heeft in rov. 2.9 kennelijk ten overvloede nog overwogen dat uitleg van de overeenkomst van 21 maart 1995, mede aan de hand van de redelijkheid en billijkheid, hetzelfde resultaat geeft als in de voorafgaande overwegingen is aangegeven. Dit oordeel kan 's Hofs beslissing niet (na de gegrondbevinding van de onderdelen 2 en 3) alsnog zelfstandig dragen, omdat het - naar onderdeel 4 terecht aanvoert - blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals hiervóór in 3.5 reeds is aangestipt, heeft de rechter in een executiegeschil niet tot taak de door de bodemrechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen.
3.10 Onderdeel 5 behoeft geen behandeling, omdat het na het voorgaande zelfstandige betekenis mist.
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 27 maart 2001;
verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt het Eilandgebied in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Van der Valk begroot op € 283,61 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 15 november 2002.