Uitspraak
Eerste Kamer
Nr. 16.569 (C97/048HR)
AS
Helvetia heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 25 november 1992 partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de te benoemen deskundigen en de aan deze voor te leggen vragen en bij tussenvonnis van 28 juli 1993 een deskundigenonderzoek bevolen en drie deskundigen benoemd. Na deskundigenbericht heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 2 november 1994 de zaak naar de rol verwezen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen laats vermeld tussenvonnis heeft Helvetia hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. [eiseres] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 17 september 1996 heeft het Hof de hierna in 3.2.3. te vermelden beslissingen gegeven.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
Helvetia heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is door partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
(i) Op 28 april 1989 is [eiseres] ten gevolge van een door [betrokkene 1] veroorzaakt verkeersongeval gewond geraakt.
(ii) Het letsel bestaat thans uit een post-whiplash trauma, een blijvende functionele invaliditeit opleverend van 5% à 10%. Er is sprake van een eindtoestand.
(iii) [betrokkene 1] is voor de schade ten gevolge van dit letsel aansprakelijk, evenals Helvetia , de rechtsopvolgster van WAM-verzekeraar van [betrokkene 1]
(iv) Ten gevolge van het letsel is [eiseres] niet instaat tot het verrichten van werkzaamheden in de verzorgende sector.
(v) Ten tijde van het ongeval was [eiseres] bijna 37 jaar. Zij was gehuwd en had toen twee schoolgaande kinderen van omstreeks 18 en 15 jaar. Zij had alleen lager onderwijs en lager nijverheidsonderwijs (l.h.n.o.) genoten. Vóór haar huwelijk, op 19-jarige leeftijd, heeft zij enkele jaren gewerkt als hulp in de huishouding. Gedurende haar huwelijk heeft zij vrijwilligersactiviteiten ontplooit, zoals ziekenbezoek, organisatie van sociale activiteiten in de verzorgende sector en incidentele vrijwillige hulpverlening.
(vi) Vóór het ongeval had [eiseres] zich aangemeld voor een kort-MDGO opleiding (tot ziekenverzorgende) te [plaats] , welke opleiding werd gegeven via het arbeidsbureau en de Dr. P.C. Borststichting. Bij tot de gedingstukken behorende brief van 25 juli 1989 heeft die stichting [eiseres] laten weten dat zij niet tot de opleiding werd toegelaten. De brief vermeldde dienaangaande:
"Nadat wij met alle candidaten gesprekken hadden gevoerd, hebben wij met alle functionarissen die bij de selectie betrokken waren een uitvoerige nabespreking gehad. Die nabespreking heeft opgeleverd, dat wij volstrekte consensus hebben over 8 candidaten, die voor ons benoembaar waren. Uit die groep van 8 zijn 6 candidaten geselecteerd, waarmee wij de procedure zullen vervolgen. U behoort niet tot de candidaten, waarmee de procedure vervolgd zal worden.
De Rechtbank heeft een deskundigenbericht bevolen en onder meer de volgende vragen aan de deskundigen (een neuroloog, een revalidatiearts en een arbeidskundige) voorgelegd:
en te vindenin de verzorgende sector dan wel daarbuiten? In hoeverre is het afzien van de M.D.G.O.-opleiding daarop van invloed?
3. Hoe luidt het antwoord op vraag 2 indien de daar bedoelde klachten en beperkingen in het geheel niet zouden hebben bestaan? Is te zeggen hoe groot het gemiddelde percentage is van personen die de M.D.G.O.-opleiding met succes afronden?"
Ten aanzien van de situatie van [eiseres] ná het ongeval hebben alle drie deskundigen gerapporteerd, zoals samengevat door de Rechtbank, dat zij [eiseres] in feite niet in staat achtten tot het verrichten van betaalde arbeid in de verzorgende sector, maar wel tot het doen van licht, bijvoorbeeld administratief werk; de arbeidsdeskundige Heling tekende hierbij echter aan dat, gelet op de verminderde inzetbaarheid van [eiseres] op de toch al krappe arbeidsmarkt en het mindere enthousiasme van werkgevers op personen met klachten als die van [eiseres] aan te trekken, [eiseres] "moeilijker bemiddelbaar" zal zijn, zodat het twijfelachtig is dat zij passend werk kan vinden. De Rechtbank was het met deze opmerking eens, doch oordeelde dat Heling zich nog te voorzichtig had uitgedrukt; naar haar oordeel kwam een en ander erop neer dat [eiseres] "onder de huidige omstandigheden op de arbeidsmarkt door haar beperkingen en klachtenpatroon (…) feitelijk in het geheel niet bemiddelbaar moet worden geacht" en derhalve "feitelijk (moet) worden aangemerkt als volledig arbeidsongeschikt".
De Rechtbank kon zich niet in alle opzichten verenigen met de door [eiseres] aan haar vordering wegens arbeidsvermogensschade ten grondslag gelegde berekening volgens het door [eiseres] overlegde rapport van 6 mei 1991 van Actua-Consut (pals), en achtte partijen in staat aan de hand van de door de Rechtbank aangegeven uitgangspunten zelf tot een herbegroting van die schade te komen; bij gebreke daarvan zou een nieuw deskundigenbericht nodig zijn. De Rechtbank verwees de zaak naar de rol om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de herbegroting van de arbeidsvermogensschade, en hield iedere verdere beslissing aan.
Wat de overige schadeposten betreft, kwamen naar het oordeel van de Rechtbank de volgende schadeposten voor toewijzing in aanmerking: de in voormeld rapport-pals opgevoerde schadepost wegens kosten van huishoudelijke hulp (ƒ 1.500,-- per jaar); ƒ 13.00,-- aan smartengeld; ƒ 5.265,-- aan expertisekosten en ƒ 3.000 aan buitenrechtelijke kosten van juridische bijstand.
Het Hof heeft de eerste grief van Helvetia , die tegen de overwegingen van de Rechtbank betreffende de vordering wegens verminderd arbeidsvermogen was gericht, gegrond bevonden en geoordeeld dat de Rechtbank de te dier zake gevorderde post ten onrechte in beginsel toewijsbaar had geacht. Het verwierp de grieven die door [eiseres] waren aangevoerd tegen de door de Rechtbank vastgestelde hoogte van het smartengeld en van de kosten van buitenrechtelijke juridische bijstand.
Het Hof heeft in het principaal appel het bestreden vonnis vernietigd, Helvetia tot betaling van ƒ 11.790,-- met rente veroordeeld, verstaan dat Helvetia dit bedrag met rente inmiddels had voldaan, en het meer of anders gevorderde afgewezen. Het heeft het incidentele beroep verworpen. Voorts heeft het Hof [eiseres] in de kosten van de beide instanties veroordeeld.
De middelen keren zich tegen 's Hofs beslissingen en de motivering daarvan.
Het Hof heeft dat oordeel in rov. 3.11 van zijn arrest gegrond op de volgende, verkort weergegeven, overwegingen:
(a) het Hof acht niet aannemelijk dat een redelijke kans bestond dat [eiseres] , zo het ongeval niet had plaatsgehad, de MDGO-opleiding met goed gevolg zou hebben afgemaakt;
(b) het Hof acht evenmin aannemelijk dat een redelijke kans bestond dat, als het ongeval niet had plaatsgevonden en [eiseres] die opleiding met goed gevolg had afgemaakt, zij als gediplomeerd zieken/bejaardenverzorgster op de arbeidsmarkt een (parttime) baan had weten te bemachtigen;
(c) "niet speelt de vraag of zij nog anderszins loonvormende arbeid had kunnen verrichten, zulks omdat zijzelf uitdrukkelijk stelt dat zij dit nimmer van plan was".
Deze laatste overweging moet worden gelezen in samenhang met rov. 3.9, waarin het Hof het uitgangspunt in het rapport van de arbeidsdeskundige Heling dat [eiseres] , gezien haar persoon en ambities, "ander werk zou hebben gezocht, bijvoorbeeld in de productiesfeer, controlewerk, alpha-hulp of hulp in de huishouding", als onjuist aanmerkte op grond van het feit dat [eiseres] in haar conclusie na deskundigenbericht "zelf immers uitdrukkelijk (stelt) dat zij bewust gekozen had voor een baan in de verzorgende sector, en niet voor een van de functies aangeduid door Heling".
Onderdeel 3 klaagt dat niet begrijpelijk is hoe het Hof uit de door het Hof bedoelde – in onderdeel 3 en in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 9 letterlijk geciteerde – passage in [eiseres] conclusie na deskundigenbericht (de onderdelen spreken per abuis van "conclusie na enquête") heeft kunnen afleiden dat [eiseres] zelf in eerste aanleg uitdrukkelijk gesteld zou hebben dat zij nimmer van plan is geweest betaalde arbeid buiten de verzorgende sector te verrichten. Onderdeel 4 klaagt dat het Hof onbegrijpelijkerwijs heeft miskend dat [eiseres] , zo die stelling al in haar conclusie na deskundigenbericht kan worden gelezen, daarvan in hoger beroep is teruggekomen.
Deze klachten treffen doel. In het licht van het verloop van het debat van partijen, zoals weergegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 9, en van de context waarin de bedoelde passage in [eiseres] conclusie na deskundigenbericht was geplaatst, is niet begrijpelijk dat het Hof daarin heeft gelezen dat [eiseres] in eerste aanleg – nog wel "uitdrukkelijk" – stelde dat zij nimmer van plan is geweest anders dan als zieken- of bejaardenverzorgster betaalde arbeid te verrichten. Nog minder valt te begrijpen dat het Hof aan het betoog van [eiseres] in haar memorie van antwoord in appel (paragraven 38, 39 en 46-53) niet de conclusie heeft verbonden dat [eiseres] in iedergeval in hoger beroep mede aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat zij, als zij niet in de bejaarden- of ziekenverzorging aan het werk zou zijn gekomen, ander werk zou hebben gezocht. Zo betoogde [eiseres] onder meer (paragraaf 39 van die memorie) dat Heling "terecht voor het vaststellen van de verdiencapaciteit (is) uitgegaan van een halve kans op werk in de verzorging en een halve kans op ander werk".
Gezien het voorgaande, behoeven de onderdelen 1 en 2 bij gebrek aan belang geen behandeling meer.
Onderdeel 6 klaagt dat het Hof, door te spreken van een "redelijke kans", niet althans onvoldoende duidelijk maakt welke maatstaaf het hanteert bij de beantwoording van de vraag of een kans rechtens relevant is.
Deze klacht faalt. De vraag of een door een ongeval getroffene als gevolg van het ongeval schade heeft geleden door verlies van toekomstige inkomsten uit arbeid, moet worden beantwoord door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie bij wegdenken van het ongeval. Bij zulk een vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter omtrent toekomstige ontwikkelingen. Het Hof heeft dit tot uitdrukking gebracht door te spreken van een redelijke kans en was niet gehouden deze maatstaaf nader uit te werken door het specificeren van een kans percentage of anderszins.
Onderdeel 7 klaagt over innerlijke tegenstrijdigheid van 's Hofs rov. 3.8 en 3.11. In rov. 3.8 heeft het Hof overwogen dat het in het licht van het eerder overwogene "te zeer in het duister (tast) wat betreft de vraag of [eiseres] het zou kunnen opbrengen om de opleiding met goed gevolg af te ronden, om daarover in redelijkheid enige uitspraak te doen". Hiermee valt niet te verenigen, aldus het onderdeel, dat het Hof vervolgens in rov. 3.11 oordeelt dat "niet aannemelijk is dat er een redelijke kans bestond dat [eiseres] – zo het ongeval niet had plaatsgehad – de meergenoemde opleiding met goed gevolg zou hebben afgemaakt".
Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Klaarblijkelijk moet de gedachtegang van het Hof aldus worden begrepen dat, nu [eiseres] als eisende partij diende aan te tonen dat zij de MDGO-opleiding waarschijnlijk zou hebben voltooid, en het Hof het daartoe door [eiseres] aangevoerde onvoldoende achtte (rov 3.3-3.7), hieruit volgde dat niet aannemelijk was gemaakt dat een redelijke kans bestond dat [eiseres] , zo het ongeval niet had plaatsgevonden, de opleiding met goed gevolg zou hebben afgemaakt. Aldus begrepen, is van tegenstrijdigheid als door het onderdeel bedoeld geen sprake.
De motiveringsklacht treft echter doel. De in de onderdelen vermelde, blijkens de gedingstukken ten processe vaststaande omstandigheden (a) dat [eiseres] vóór het ongeval het voornemen had een opleiding tot zieken/bejaardenverzorgster te volgen en na het ongeval voor een dergelijke opleiding is aangenomen, (b) dat blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige Heling 70% van de leerlingen de opleiding tot zieken/bejaardenverzorgster met goed gevolg afrondt, en (c) dat [eiseres] gedurende haar huwelijk vrijwilligersactiviteiten in de verzorgende sector heeft ontplooid, gegeven zodanige aanwijzingen voor de aannemelijkheid van haar stelling dat een redelijke kans bestond dat zij de opleiding met goed gevolg zou hebben afgemaakt, dat niet zonder nadere motivering , die evenwel ontbreekt, begrijpelijk is dat het Hof nagenoeg uitsluitend op grond van (zijn uitleg van) een passage in de hiervoor onder 3.1 onder (vi) vermelde brief van de Dr. P.C. Borststichting heeft geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat [eiseres] de bedoelde opleiding met goed gevolg zou hebben afgemaakt. Dit klemt temeer nu, zoals het Hof kennelijk uit het oog heeft verloren, aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen, geen strengere eisen mogen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van (schade wegens het derven van) de arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zo hebben plaatsgehad: het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied.
De klacht over onjuistheid faalt, aangezien zij zich keert tegen een feitelijk oordeel, dat in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht.
De motiveringsklacht is evenwel gegrond. Het Hof is tot het bestreden oordeel gekomen op grond van zijn overwegingen: dat volgens het rapport van Heling "uit informatie van enkele arbeidsbureaux blijkt dat het landelijk beeld sinds 1990 is dat het aanbod van bejaardenverzorgsters de vraag ruim overtreft en dat om deze reden de scholing voor deze beroepen wordt beperkt of gestopt"; dat Heling in zijn rapport wel vermeld dat "niet uitgesloten" is dat [eiseres] via een stageplaats een arbeidsplaats zou hebben verworven, maar bij deze kansweging als een factor in aanmerking heeft genomen dat [eiseres] herintreedster zou zijn; dat [eiseres] tegenover de gemotiveerde betwisting door Helvetia geenzins aannemelijk heeft kunnen maken dat zij voor een werkgever als gesubsidieerde herintreedster zou kunnen worden aangemerkt.
Zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, is – mede gelet op het hiervoor aan het slot van 3.5.2 overwogene – niet begrijpelijk dat het Hof reeds op grond van zijn weergegeven overwegingen het oordeel van Heling dat de kans voor [eiseres] op een baan in de verzorgende sector op 50% mag worden geteld, niet aannemelijk heeft geacht. Dat oordeel was immers niet alleen gebaseerd op Helings veronderstelling dat [eiseres] als herintreedster zou worden aangemerkt, doch tevens op andere belangrijke overwegingen, te weten de persoonlijkheid en de ambities van [eiseres] en de omstandigheid dat via een stageplaats gemakkelijker een functie te verkrijgen is.
vernietigd het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 september 1996;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeeld Helvetia in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 4.169,82, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier.
15 mei 1998.