ECLI:NL:HR:2002:AD8044
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H.J. Mijnssen
- R. Herrmann
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- H.A.M. Aaftink
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de matiging van loonvordering in arbeidsovereenkomst
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 januari 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een arbeidsgeschil tussen eiseres en verweerster. De verweerster had eiseres gedagvaard voor het Kantongerecht te Terneuzen, waarbij zij een vordering tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan loon, vakantietoeslag en vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen had ingesteld. De Kantonrechter had in eerdere vonnissen de zaak naar de rol verwezen voor het overleggen van bescheiden en het verstrekken van inlichtingen. Uiteindelijk heeft de Rechtbank te Middelburg in een vonnis van 22 december 1999 de vordering van verweerster toegewezen, maar eiseres heeft hiertegen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gebogen over de vraag of de Rechtbank in haar oordeel over de matiging van de loonvordering van verweerster gebonden was aan eerdere uitspraken van de Kantonrechter. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat een verdergaande matiging van de loonvordering niet mogelijk was, en dat de eerdere uitspraak van de Kantonrechter niet uitsloot dat de rechter in de schadestaatprocedure de vordering van verweerster kon matigen. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak voor verdere behandeling naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de rechterlijke matigingsbevoegdheid in arbeidsgeschillen en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft ook de kosten van het geding in cassatie aan verweerster opgelegd, waarbij deze zijn begroot op een totaalbedrag van € 186,61 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.